33563 |
worteltje |
moostemmoren:
mosemmoere (L427p Obbicht)
|
De kleine soort penen die men in de moestuin kweekt [N Q (1966)]
I-7
|
20917 |
wrang |
wrang:
vraŋ (L427p Obbicht)
|
Wrang is een besmettelijke uierontsteking van droogstaande weidedieren. De ziekte treedt op in de zomermaanden, meestal bij meer dieren tegelijk in een weide. Eén of meer uierkwartieren veretteren. Het zieke kwartier zwelt, voelt hard en warm aan en is zeer pijnlijk. Het uiervocht is dun en vloeibaar van een gele of grauwe kleur, meestal echter dik en bruinachtig. De oorzaak is de gewone etterbacterie. Niet altijd worden wrang en mastitis scherp van elkaar onderscheiden. [N 52, 6a; A 48A, 11a; monogr]
I-11
|
18117 |
wrat |
wrattel:
vrattel (L427p Obbicht)
|
wrat [SGV (1914)]
III-1-2
|
17679 |
wreef |
wreef:
vrief (L427p Obbicht)
|
wreef [SGV (1914)]
III-1-1
|
17888 |
wroeten |
wroetelen:
vreutele (L427p Obbicht),
vrø̄tǝlǝ (L427p Obbicht)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || wroeten [SGV (1914)]
I-12, III-1-2
|
33242 |
zaad voor bieten |
reubzaad:
rø̄bzǭt (L427p Obbicht)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaadgoed:
zǭt˲gōt (L427p Obbicht)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
27431 |
zaag |
zeeg:
zē̜x (L427p Obbicht)
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.]
II-12
|
31748 |
zaagblad |
blad:
blāt (L427p Obbicht),
zegenblad:
zē̜gǝblāt (L427p Obbicht)
|
Het getande, platte metalen gedeelte van een zaag. [N 53, 2b; N 53, 8c; N I, 1c; monogr.]
II-12
|
31804 |
zaagsel |
zeegmeel:
zē̜xmē̜l (L427p Obbicht)
|
Het poedervormig houtafval dat bij het zagen ontstaat. [N 38, 10; N 50, 91a; N 53, 29a; monogr.]
II-12
|