| 34214 |
zweep van de koeherder |
smik:
šmek (L427p Obbicht)
|
Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146]
I-11
|
| 18056 |
zweet |
zweet:
t sjweit (L427p Obbicht)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwumme(n) (L427p Obbicht)
|
zwemmen [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 18045 |
zweren, etteren |
netteren:
nèttere (L427p Obbicht),
zweren:
zwêre (L427p Obbicht)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛrm (L427p Obbicht)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
| 28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrmǝ (L427p Obbicht)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
| 18005 |
zweten |
zweten:
sjweite (L427p Obbicht),
zweite (L427p Obbicht)
|
zweten [N 10a (1961)], [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 21410 |
zwijgen |
zwijgen:
zwiege(n) (L427p Obbicht)
|
zwijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 19301 |
zwoegen |
woelen:
weule(n) (L427p Obbicht)
|
zwoegen (hard werken) [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 21113 |
zwoord |
zwaard:
sjwaas (L427p Obbicht),
zwaas (L427p Obbicht)
|
zwoerd (van spek) [N 07 (1961)] || zwoord (spek~) [SGV (1914)]
III-2-3
|