19674 |
brander van een lamp |
brander:
(Kin kee) (v).
brenjer (L427p Obbicht)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
branjthoͅu̯t (L427p Obbicht),
brenjthout (L427p Obbicht),
vinkelhout:
funkelhout (L427p Obbicht),
vonkelhout:
føŋkəlhoͅu̯t (L427p Obbicht),
vunkelhout (L427p Obbicht)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)] || Hoe noemt u het brandhout voor de kachel? (brandhout, stoofhout, kapittelhout) [N 104 (2000)]
I-7, III-2-1
|
24875 |
brandnetel |
netel:
nētǝl (L427p Obbicht)
|
Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5
|
33692 |
brede landweg |
allee:
alęi̯ (L427p Obbicht)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|
18786 |
breien |
strikken:
strikke (L427p Obbicht)
|
breien [SGV (1914)]
III-1-3
|
17804 |
brengen |
brengen:
bringen (L427p Obbicht)
|
brengen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18099 |
breuk |
breuk:
breuk (L427p Obbicht)
|
breuk [SGV (1914)]
III-1-2
|
23316 |
brevier |
brevier (<lat.):
breveer (L427p Obbicht)
|
brevier [SGV (1914)]
III-3-3
|
21250 |
brief |
brief:
breef (L427p Obbicht)
|
brief [SGV (1914)]
III-3-1
|
33840 |
briesen |
spruisen:
šprusǝ (L427p Obbicht)
|
Proestend, snuivend of blazend geluid met neus en lippen maken. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 22, 21; N 8, 66 en 67; S 5]
I-9
|