23256 |
de avond luiden |
de avondsklok luiden:
aovesklok loeje (L427p Obbicht)
|
Het angelus luiden aan het begin van de avond [het luidt......?] [de koster luidt......?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23471 |
de doodsklok luiden |
de doodsklok luiden:
de doajeklok loeje (L427p Obbicht)
|
Het luiden voor iemand die pas gestorven is, een overledene overluiden [t loet tsóm doeëd, de doodsklok luiden, iemand ovverluuje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
32763 |
de eg |
eegd/eeg:
ē̜x (L427p Obbicht)
|
Het vanouds bekende, uit een raam met pinnen bestaand werktuig, waarmee akkerland oppervlakkig bewerkt wordt. Dit lemma betreft de eg in het algemeen; benamingen voor de eg naar de vorm, naar het materiaal waarvan ze gemaakt kan zijn, en naar het te verrichten werk vindt men in de volgende lemmata. Hieronder worden de typen eegde, eegd/eeg en eg onderscheiden. Onder eegd/eeg zijn dialectvarianten met en zonder dentaal bijeengezet, omdat het i.v.m. met mogelijke apocope van de dentaal niet steeds duidelijk is of ze het ene dan wel het andere type vertegenwoordigen. In verband hiermee zijn achter de plaatsnummers (soms achter de enkelvoudsvarianten) ook de opgegeven meervoudsvormen vermeld. Onder verwijzing naar het hier gemaakte onderscheid (eegde, eeg(d), eg) wordt in de volgende lemmata het betrokken woord(deel) in de typen door [eg [JG 1a+ 1b; N 11, 67; N 11A, 154a; N 15, 4; N J, 10; N P, 18a; L 33, 52; A 13, 16a; A 40, 9; Gwn 7, 3; div.; monogr.]
I-2
|
34142 |
de grond omwoelen |
moren:
mǭrǝ (L427p Obbicht)
|
Met de hoorns de grond omwoelen, gezegd van de koe. [N 3A, 9c]
I-11
|
19450 |
de heg knippen |
scheren:
scheren (L427p Obbicht)
|
De heg knippen (knippen, scheren, vegen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21416 |
de hort op? |
op de baan:
op de baan (L427p Obbicht),
op jats:
op jats (L427p Obbicht),
op joets:
op jôts (L427p Obbicht)
|
Uitdrukking voor: veel weg zijn; dikwijls niet thuis wezen (een dergelijke uitdrukking wordt vaak gebruikt van huisvrouwen en is wat afkeurend. Men bedoelt dan: ze hoorde voor het huishouden te zorgen, maar ze is te vaak weg om dat goed te doen) [DC 28 (1956)]
III-3-1
|
23594 |
de kaarsen aansteken |
aanmaken:
kaesen aanmake (L427p Obbicht)
|
De kaarsen aansteken [aanstèèke, aanstaoke?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23599 |
de kaarsen doven |
uitdoen:
kaesen oetdoon (L427p Obbicht)
|
De kaarsen doven, uitmaken, uitdoen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30052 |
de kelder uitgraven |
uitschachten:
ūtšaxtǝ (L427p Obbicht)
|
De kelderruimte van het bouwwerk met behulp van de steekschop uitgraven. [N 30, 25b; monogr.]
II-9
|
23697 |
de kerkgang maken |
de kerkengang doen:
kirkegank doon (L427p Obbicht)
|
De kerkgang doen/maken. [N 96B (1989)]
III-3-3
|