18144 |
gebrekkig |
gebrekkig:
gebriêkig (L427p Obbicht)
|
gebrekkig [SGV (1914)]
III-1-2
|
22436 |
gebruik |
gebruik:
gebroek (L427p Obbicht)
|
gebruik [SGV (1914)]
III-3-2
|
19249 |
gedachtenis |
nagedachte:
noagedachte (L427p Obbicht)
|
nagedachte [SGV (1914)]
III-1-4
|
17545 |
gedrongen persoon |
knoest:
hae is enne knoe:s (L427p Obbicht)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18916 |
gedwee |
gedwee:
gedwiê (L427p Obbicht)
|
gedwee [SGV (1914)]
III-1-4
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gêl verf (L427p Obbicht)
|
geelzucht [SGV (1914)]
III-1-2
|
29054 |
geer |
geer:
giǝr (L427p Obbicht)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gape (L427p Obbicht)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
giêhoonger (L427p Obbicht)
|
geeuwhonger [SGV (1914)]
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L427p Obbicht),
sloot:
sloi̯t (L427p Obbicht)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|