18828 |
getob; tobben |
gemartel:
gemartel (L427p Obbicht)
|
gemartel [SGV (1914)]
III-1-4
|
21321 |
getuigen |
getuigen:
Opm. werkwoord en zelfst. naamwoord.
getuuge (L427p Obbicht),
tuigen:
Opm. werkwoord (zelden).
tuuge (L427p Obbicht)
|
getuigen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21322 |
gevangenis |
gevangenis:
gevangenis (L427p Obbicht),
prison (<fr.):
Van Dale: prison (<Fr.), (gew.) gevangenis.
presong (L427p Obbicht)
|
gevangenis [SGV (1914)]
III-3-1
|
17808 |
geven |
geven:
gêve (L427p Obbicht)
|
geven [SGV (1914)]
III-1-2
|
17790 |
gevoelig (zijn) |
gevoelig:
geveulig (L427p Obbicht)
|
gevoelig [SGV (1914)]
III-1-1
|
32966 |
gewas |
gewas:
gǝwās (L427p Obbicht)
|
Collectief voor hetgeen verbouwd of geteeld wordt op het veld. [L 1, a-m; S 20; monogr.]
I-4
|
19381 |
gewelf |
gewelf:
gǝwølǝf (L427p Obbicht),
gǝwɛlǝf (L427p Obbicht),
gewelfs:
gəwøͅlfs (L427p Obbicht)
|
Gebogen vlak, samengesteld uit bakstenen, dat de overdekking vormt van een ruimte die wordt omsloten door muren of pijlers. Zie ook de lemmata 'Troggewelf' en 'Tongewelf'. [S 10; L 1 a-m; L 24, 12; N 79, 18; monogr.] || Het gewelf [zwerk, verwulf, verwölf?]. [N 96A (1989)]
II-9, III-3-3
|
33265 |
gewone spurrie |
spurrie:
špørx (L427p Obbicht)
|
Spergula arvensis L. Een 15 tot 40 cm hoge plant met rechtopstaande stengels en smalle, priemvormige bladeren in kransen en kleine witte bloempjes. Spurrie bloeit van juni tot september en wordt vooral op zandgronden als veevoeder gekweekt. [N Q, 2; JG 1a, 1b; L A1, 245; R 3, 28; monogr.]
I-5
|
17564 |
gewricht |
gewricht:
gevrich (L427p Obbicht),
gevrig (L427p Obbicht)
|
gewricht [SGV (1914)] || gewricht, gewrichten (draaipunt in het beenderstelsel) [gewrichte, gewervele, gewerve] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17589 |
gezicht (spotnamen) |
bakkes:
bakkes (L427p Obbicht),
gezicht:
gezich (L427p Obbicht),
muil:
moe.l (L427p Obbicht),
snuit:
sjnoe.t (L427p Obbicht)
|
gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)]
III-1-1
|