19460 |
grasveld, bleekveld |
bleek:
bleek (L427p Obbicht)
|
Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33673 |
graszode |
graswas:
(mv)
grōswɛš (L427p Obbicht),
groeswas:
grōswɛš (L427p Obbicht),
ris:
rišǝ (L427p Obbicht)
|
Vierkant afgestoken stuk van de met gras begroeide bovengrond. Naar dialectbenamingen voor de graszode is vaak navraag gedaan getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma. In verschillende enqu√™tes werd gevraagd naar de zode in het algemeen zowel de graszode als de heizode. De opgaven die betrekking hadden op de heizode zijn ondergebracht in lemma 3.14 ɛheizodeɛ.' [N 14, 77a; N 14, 77b; N 27, 39g; GV, K6; JG 1a, 1b; L 8, 123; L B2, 273; S 46; NE 2 II, 15; N 18, 38 add.; N 18, 40 add.; monogr.]
I-8
|
23480 |
graven (mv.) |
graven:
graver (L427p Obbicht)
|
De graven meervoud [graaf, graver, jraver, grèèver?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34210 |
grazen |
weiden:
węi̯ǝn (L427p Obbicht)
|
Zie afbeelding 8. [N 3A, 10; monogr.]
I-11
|
23577 |
gregoriaans |
gregoriaans:
gregoriaans (L427p Obbicht)
|
Gregoriaans, gregoriaanse gezangen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33462 |
grendel |
schoude:
šau̯ (L427p Obbicht)
|
Opgenomen zijn de benamingen voor een schuifgrendel in het algemeen. Het materiaal liet niet toe na te gaan of er mogelijk verschil in benamingen is tussen een ronde of een platte grendel. In P 211 is een grendel rond en een schaaf plat, in Q 196 is een schoude plat. Voor andere plaatsen is een dergelijk onderscheid niet onwaarschijnlijk. Onder het woordtype schoude zijn enkele op -x-auslautende vormen geplaatst die wellicht ook verband houden met onder schaaf geplaatste vormen. Niet met zekerheid kon worden nagegaan of er sprake was van een wisseling f - g (schaaf) of van j - g (schoude). Onder vregel moet wel een draaibare grendel worden verstaan; onder sloop een grote, zware grendel en onder veter een hangslot. [N 7, 47; L 6, 50; L 35, 86; div.; monogr.]
I-6
|
19024 |
grijns |
grijns:
grinsj (L427p Obbicht)
|
grijns [grijnst] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
18880 |
grijnzen |
tegengrijnen:
têgengriene(n) (L427p Obbicht)
|
grijnzen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17906 |
grijpen naar |
snappen:
nao get sjnappe (L427p Obbicht, ...
L427p Obbicht)
|
grijpen naar iets [naar iets raome] [N 10a (1961)] || reiken, met de handen naar iets reiken [iest beraome] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
25246 |
groeizaam weer |
goed weer:
goot wair (L427p Obbicht),
vers (weer):
vees wair (L427p Obbicht),
wassig (weer):
wessig (L427p Obbicht)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|