23196 |
allerzielen |
allerzielen:
alerzêêle (L427p Obbicht),
Allerziéle (L427p Obbicht)
|
Allerzielen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
22335 |
alles kwijt |
kats:
[sic] Opm. kwijt = kwiet.
kasj (L427p Obbicht)
|
kwijt ["alles ~ "bij t knikkeren] [SGV (1914)]
III-3-2
|
23254 |
altaar |
altaar (<lat.):
eltjer (L427p Obbicht)
|
Een altaar [altaor, altooër, alter, outaar, outer?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23644 |
altaarbel |
bel:
bel (L427p Obbicht)
|
De 3 of 4 belletjes omvattende bel/schel, die door de misdinaar bediend wordt [schel, sjel?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19312 |
angst |
angst:
angs (L427p Obbicht)
|
angst [SGV (1914)]
III-1-4
|
21251 |
anker |
anker:
anker (L427p Obbicht)
|
anker [SGV (1914)]
III-3-1
|
20698 |
appelmoes |
appelmoes:
appelmoos (L427p Obbicht),
appelpruts:
smalend genaamd.
appelprötsj (L427p Obbicht)
|
appelmoes [trot, trut] [N 38 (1971)]
III-2-3
|
33100 |
aren lezen |
zomeren:
zø̄mǝrǝ (L427p Obbicht)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
21294 |
armoedig |
armoedig:
ermeujig (L427p Obbicht)
|
armoedig [SGV (1914)]
III-3-1
|
25055 |
armvol |
armvol:
ennen hervel hui (L427p Obbicht),
hęrvǝl (L427p Obbicht)
|
armvol hooi [ennen erval hoj] [N 07 (1961)] || De hoeveelheid stro of aren die men in de armen kan vasthouden. Zie ook het lemma ''handvol hooi'' (5.1.4) in aflevering I.3. [N 7, 58; L 1, a-m; L 1u, 8; L A1, 88; Wi 51; monogr.]
I-4, III-4-4
|