25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iesel (L427p Obbicht, ...
L427p Obbicht)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iesele (L427p Obbicht, ...
L427p Obbicht),
iesele(n) (L427p Obbicht)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
32767 |
ijzeren eg |
ijzeren [eg]:
īzǝrǝ [eg] (L427p Obbicht)
|
De drie- of vierhoekige eg waarvan zowel het geraamte als de tanden van ijzer waren; zie afb. 55 en 56. Waar zulk een eg als onkruideg en/of als zaadeg diende, is vermeld in de betrokken lemmata verderop. De vorm die de ijzeren eg ter plaatse kon hebben, is hieronder voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N 11A, 161; N J, 10; A 13, 16b; monogr.]
I-2
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (L427p Obbicht)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
21334 |
illustratie |
illustratie (<fr.):
illestraasie (L427p Obbicht)
|
illustratie [SGV (1914)]
III-3-1
|
33613 |
in de moestuin werken |
hovenieren:
hōvənēre (L427p Obbicht)
|
[N P (1966)]
I-7
|
19449 |
in de tuin werken |
hovenieren:
hovenieren (L427p Obbicht)
|
Een tuin verzorgen (in de hof werken, hovenieren, hoven) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18849 |
ingetogen |
stil:
stil (L427p Obbicht)
|
ingetogen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17701 |
ingewanden |
ingewand:
Komt zelden in het mv voor
`t ingewand (L427p Obbicht),
ingewanden:
ingewenj (L427p Obbicht)
|
ingewanden [N 10a (1961)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
33017 |
ingezaaid land |
gereed:
gǝręi̯t (L427p Obbicht)
|
Wat men zegt van een akker wanneer alle bewerkingen tot en met het inzaaien verricht zijn. Zie ook het lemma ''pletplank, treedplankje'' in aflevering I.2, blz. 168. Het lemma bevat bijvoeglijke naamwoorden (attributief of predicatief gebruikt: ''ingezaaid land'' en ''het land is ingezaaid''), en, achterin, enkele zelfstandige naamwoorden en zegswijzen. [N 11A, 133b; N M, 25; monogr.]
I-4
|