| 21138 |
fietsen |
fietsen:
fietse (L216p Oirlo)
|
op een fiets rijden [fietsen, wieleren] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 18121 |
fijt |
fijt:
fiet (L216p Oirlo)
|
nagelontsteking: De ontsteking van a) heeft ook het beenvlees van een vingerkootje aangetast; fijt (zwart, daal, vijt, fijt, fijk, fiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 20511 |
filet, haas |
bief:
bief (L216p Oirlo)
|
lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 21853 |
filiaal |
filiaal (<fr.):
filiaal (L216p Oirlo)
|
de tak van een handelshuis op een andere plaats dan waar het hoofdgebouw gevestigd is, bijwinkel [succursaal, filiaal, bijwinkel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
| 32141 |
fineren |
fineren:
fǝniǝrǝ (L216p Oirlo)
|
Een meubelstuk met fineerhout beplakken. [N 56, 20a; monogr.]
II-12
|
| 24146 |
fladderen |
fladderen:
fladdere (L216p Oirlo)
|
fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
| 23264 |
flambouw |
kaarsenluchter:
kerseluchter (L216p Oirlo)
|
Een lantaarn met daarin een brandende kaars die tijdens de processie naast het Allerheiligste werd meegedragen, flambouw. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
| 20019 |
flamingoplant |
flamingo:
flamingo (L216p Oirlo)
|
Flamingoplant (anthurium scherzerianum) (kerstroos, rode vlag, flamingoplant, levensbloem). [N 92 (1982)]
III-2-1
|
| 18648 |
flaphoed |
flaphoed:
flaphōēd (L216p Oirlo),
slappe hoed:
slappen hōēd (L216p Oirlo)
|
flaphoed, slappe hoed met brede luifel [flambaar(hoed)] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 20838 |
flauw |
flauw:
flauw (L216p Oirlo),
laf:
laf (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
flauw, smakeloos [RND] || niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)]
III-2-3
|