| 28768 |
katoen |
katoen:
kǝtūn (L216p Oirlo)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
| 24662 |
kattenstaart |
kattenstaart:
kattestart (L216p Oirlo)
|
Kattestaart (lythrum salicaria 50 tot 150 cm grote plant. De stengels staan rechtop, zijn kantig en zijn meer of minder behaard; de bladeren zijn tegenoverstaand of in kransen en lancetvormig. De bloemen groeien in lange aren, zijn 6-tallig en purperroo [N 92 (1982)]
III-4-3
|
| 20076 |
kattenstaartamarant |
kattenstaart:
katte-start (L216p Oirlo)
|
Kattestaart amarant (amaranthus caudatus L.). Bloemen in lange, donkerrode of gele, later sierlijk overhangende aren. De bladeren zijn smal eivormig en spits (kattestaart, lammestaart, vossestaart, hazeklauw). [N 92 (1982)]
III-2-1
|
| 24179 |
kauw |
kauw:
kaow (L216p Oirlo),
kerkkauw:
keirkkoauw (L216p Oirlo),
torenkraai:
coloeus monedula
torekraej (L216p Oirlo)
|
kauw || kerkkauw [SGV (1914)]
III-4-1
|
| 20488 |
kauwen |
kauwen:
kaowe (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
knauwelen:
knáwwe(le) (L216p Oirlo),
knauwen:
bijv. op peren
knauwe (L216p Oirlo),
wegkneden:
wegknaeje (L216p Oirlo)
|
fijnmaken met de tanden || kauwen || kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)] || met flinke kauwende bewegingen iets taais opeten || onsmakelijk kauwen
III-2-3
|
| 23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kazuifel (L216p Oirlo)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 17628 |
keel, strot |
keel:
kael (L216p Oirlo),
kɛ.əl (L216p Oirlo),
strot:
streut (L216p Oirlo),
strot (L216p Oirlo)
|
keel [N 10b (1961)] || strot [N 10b (1961)], [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
| 17686 |
keelgat |
keelgat:
kaelgat (L216p Oirlo)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
| 18070 |
keelpijn |
het in de keel hebben:
he hɛdət in də kɛ:l (L216p Oirlo)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
| 33235 |
keeltjes, raapstelen |
stelenmoes:
stēlǝmūs (L216p Oirlo)
|
Groente bestaande uit dunne stengels en zeer jong kort blad van de koolraap, die zeer dicht gezaaid zijn zodat er geen knolvorming kan plaatsvinden. Raapstelen worden vooral in stamppot verwerkt. [monogr.; add. uit N 7, 16]
I-5
|