e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L216p plaats=Oirlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
niks waard niks waard: dat is niks wērd (Oirlo) waard (dat is niets ~) [SGV (1914)] III-3-1
nippen met slokjes drinken: mit slukskes dreenke (Oirlo) Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)] III-2-3
nisbus buizegat: bȳzǝgat (Oirlo) Metalen bus die in de opening voor de rookpijp van een schoorsteen wordt ingemetseld ten einde de kachelpijp op te nemen. De bus bestaat uit een cilinder met vaste kraag en een in de schoorsteen te buigen rand. In deze cilinder zit een tweede cilinder geklonken. [N 32, 26c; monogr.] II-9
noemen noemen: noemə (Oirlo) noemen, een naam geven [DC 03 (1934)] III-2-2
nok vorst: ǝt ˲vǭrst (Oirlo) De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.] II-9
nok van de kleine spil kop: kǫp (Oirlo) Het vierkante bovenstuk van de kleine spil dat bij vast werk in het rijngat valt. Zie ook afb. 62 en de toelichting bij het lemma ɛkop van het staakijzerɛ.' [N O, 16b; A 42A, 22] II-3
noodbed, kermisbed kermisbed: kermesbed (Oirlo), kermis-bed (Oirlo) Bed dat in tijd van nood op de grond wordt opgemaakt (kermisbed, paljas, paljas parterre) [N 79 (1979)] || noodbed, vroeger voor de kermisgasten III-2-1
nooddoop nooddoop: noeëdduuëp (Oirlo) Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)] III-3-3
noodklok brandklok: brandklok (Oirlo) De noodklok, brandklok, alarmklok. [N 96A (1989)] III-3-3
noot noot: noot (Oirlo) noot [DC 47 (1972)] III-2-3