e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L216p plaats=Oirlo

Overzicht

Gevonden: 5227
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
donderslag dat is kort bij een hommelschoer: Nb. met regen = een schoer.  da⁄s kort bij een (hommel)schoer (Oirlo), donderslag: (mv.: dònderslaeg).  dònderslág (Oirlo), naar donderslag  enne (donder)slag (Oirlo), hommelslag: (meervoud: hòmmelslaeg).  hòmmelslág (Oirlo) donderslag || een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)] || hevige donderslag [ketterslag, kletteraar] [N 81 (1980)] III-4-4
donderwolk donderkoppen: dônderköp (Oirlo) zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)] III-4-4
donderx donder: de dônder (Oirlo), doonder (Oirlo), Opm. dit is J.V. (betekent jonger Venrays - is een nieuwere Venrayse benaming).  dònder (Oirlo), hommel: homel (Oirlo), hòmmel (Oirlo), (dit is een synoniem voor doonder).  hòmmel (Oirlo) donder [N 22 (1963)], [SGV (1914)] || donder, onweer || onweer III-4-4
donker worden, duisteren avond worden: ’t wördt aovend (Oirlo), duister worden: duuster wörre (Oirlo), vroegduister worden: ’t wördt vroeg-düuster (Oirlo) donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)] III-4-4
donker, duisterx duister: duuster (Oirlo, ... ) donker [donkel, duuster, domp] [N 06 (1960)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)] III-4-4
donkere metten donkere metten: donkere mette (Oirlo) De donkere Metten op wo./do./vr. in de Goede Week [duustere Mette]. [N 96C (1989)] III-3-3
dons, nestveren donshaar: dôns häör (Oirlo), vlughaar: vluughäör (Oirlo) het haar van jonge vogels die nog geen veren hebben (stapveren, duivelshaar, paddehaar) [N 83 (1981)] III-4-1
dood (bn.) dood: den is doëd (Oirlo), doeued (Oirlo), doeəd (Oirlo), doj (Oirlo), dôêt (Oirlo), klank niet weer te geven zoals in zoo  doud (Oirlo), gestorven: den is gestörve (Oirlo) de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)] || dood [SGV (1914)] || dood (bijv.) [DC 03 (1934)] || dood (bn) || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND] III-2-2
dood (zn.) dood: doeëd (Oirlo) de dood (zn.) III-2-2
doodgraver dodendraver: J(onger) V(enraays)  doeëjedraver (Oirlo), dodengraver: dojjegraever (Oirlo), doodsgraver: dódsgraver (Oirlo) doodgraver || grafdelver III-2-2