21158 |
afrit |
afrit:
afrit (L216p Oirlo)
|
een hellende weg waarlangs men een brug, een dijk enz. kan verlaten (afrit, afging, afrij) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25089 |
afscheuren, afritsen |
afritsen:
afritse (L216p Oirlo),
afscheuren:
afscheure (L216p Oirlo)
|
afscheuren [rippen, afritsen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
31864 |
afschuinen |
afschuinen:
áfsxynǝ (L216p Oirlo)
|
De kant van een stuk hout, bijvoorbeeld een plank, schuin afschaven. [N 53, 125a; monogr.]
II-12
|
33485 |
afslaan, van noten |
knuppelen:
knuppele (L216p Oirlo)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
I-7
|
19495 |
afstoffen |
afdoen:
Wilde die toffel áfdo‰n: wil je de tafel schoonmaken
áfdoēn (L216p Oirlo)
|
ontdoen van stof of ongerechtigheden
III-2-1
|
30139 |
aftanden |
intanden:
intãndǝ (L216p Oirlo)
|
Tijdelijk gestaakt metselwerk met behulp van een staande of liggende tand beëindigen. [N 31, 28a; monogr.]
II-9
|
21383 |
aftroggelen |
troggelen:
tröggelen (L216p Oirlo)
|
troggelen (af~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
19701 |
afwas |
opwas:
Lót d\'n òpwâs már staon, went zeuj de waereld vergaon, hedde alles nog vur niks gedaon
òpwâs (L216p Oirlo)
|
vaatwas
III-2-1
|
19429 |
afwasborstel |
afwasborstel:
afwâsbostel (L216p Oirlo)
|
Borstel waarmee potten en pannen gereinigd worden (borstel, schrobbertje) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19580 |
afwassen |
afwassen:
áfwâsse (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
omwassen:
omwassen schoonwassen schoon spoelen
umwasse (L216p Oirlo),
opwassen:
òpwâsse (L216p Oirlo),
schotelen wassen:
schòttel(e)wâsse (L216p Oirlo),
Allenneg már schóttele meuge wâsse: Alleen maar vuil werk mogen doen
schòttel(e)wâsse (L216p Oirlo)
|
afwas doen || afwassen van vaatwerk || afwassen, door wassen schoonmaken || de vaat doen || vaatwassen
III-2-1
|