20143 |
fopspeen |
fiep:
fiep (L216p Oirlo),
tut:
tut (L216p Oirlo)
|
fopspeen
III-2-2
|
24084 |
franciscaan |
franciscaan:
franciskane (L216p Oirlo),
franciscanermonnik:
franciskaner monnik (L216p Oirlo)
|
Een Franciscaan of Minderbroeder [bruine pater, de Broune, Minnebroor, broene paater]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18784 |
franje |
frandel:
frandel (L216p Oirlo),
franjel:
frøndǝl (L216p Oirlo)
|
franje [SGV (1914)] || Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7, III-1-3
|
31875 |
freesmachine |
frees:
frē̜s (L216p Oirlo)
|
Machine, bestaande uit een metalen frame waarop een verticale as is aangebracht die voorzien is van een aantal beiteltjes. Met de freesmachine kunnen inkervingen in het hout worden aangebracht. Ze wordt ook gebruikt om bepaalde profielen in het hout aan te brengen en is dan vaak de vervanger van de profielschaven. Zie ook afb. 56. [N 53, 86a; monogr.]
II-12
|
25240 |
fris weer |
koud:
⁄t is kald bute (L216p Oirlo)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17598 |
fronsen |
rimpels trekken:
reempels trekke (L216p Oirlo)
|
Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, zich fronsen, fronselen, rimpelen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20494 |
fruit eten |
groezen:
groene (L216p Oirlo),
vroeger, as de bòwáppel riep wòn, zate de meense duk òp de gro‰s te gro‰ze
groēze (L216p Oirlo)
|
fruit eten; Hoe noemt U: (Veel, onrijp) fruit eten (groezen, snaaien, snatsen, snoeien) [N 80 (1980)] || het ter plaatse eten van vers geplukt fruit
III-2-3
|
33529 |
fruit, ooft |
ooft:
oeëft (L216p Oirlo)
|
ooft, fruit
I-7
|
33530 |
fruit, slechte kwaliteit |
kneuzel:
kneuzel(ke) (L216p Oirlo)
|
vrucht, verschrompelde —
I-7
|
20536 |
fruiten |
aanbraden:
pas op dat spöt
vlies anbraoje (L216p Oirlo)
|
fruiten; Hoe noemt U: Vlees of uien bruin braden (fruiten, fritten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|