19256 |
gedupeerd |
een loer gedraaid:
den het ⁄m en loer gedrejd (L216p Oirlo)
|
veel nadeel of hinder van een of andere daad of woorden ondervindend [gezien, geleverd, gepluimd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18916 |
gedwee |
gedwee:
gedwei (L216p Oirlo),
gedwieje (L216p Oirlo),
gewillig:
gewillig (L216p Oirlo)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)] || gedwee [SGV (1914)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
gele schrijver:
emberiza citrinella
gaele schriēver (L216p Oirlo)
|
geelgors
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
de gael verf (L216p Oirlo),
gêl verf (L216p Oirlo)
|
geelzucht [SGV (1914)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust hebben:
gen röst hebbe (L216p Oirlo)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29054 |
geer |
geer:
gejr (L216p Oirlo)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
24078 |
geestelijke |
geestelijke:
gesselik (L216p Oirlo)
|
Een priester die geen pater is [heer, geesteling]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18832 |
geestig |
geestige, een -:
enne geestige (L216p Oirlo)
|
met fijnzinnige humor [koel, gevat, geestig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gape (L216p Oirlo)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
(de gee)hônger (L216p Oirlo),
geihonger (L216p Oirlo),
giəhoŋər (L216p Oirlo)
|
geeuwhonger [SGV (1914)] || hongerig [greeg] [N 10 (1961)]
III-2-3
|