23732 |
huiszegen |
huiszegen:
huuszaegen (L216p Oirlo)
|
De Huiszegen, d.w.z. een ingelijste afbeelding van O.L. Heer aan het kruis, waaronder enkele gebeden, of een tekstplaat in sierschrift, waarop een gebed over huis en bewoners of een uit Rome ontvangen plaat waarop de afbeelding van de paus, vermelding van [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17997 |
huiveren |
huiveren:
huvere (L216p Oirlo),
razelen:
razele (L216p Oirlo)
|
huiveren [SGV (1914)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17999 |
huiverig |
schuiverig:
schōēverig (L216p Oirlo)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18595 |
hul |
hul:
hul (L216p Oirlo),
hulmuts:
hulmuts (L216p Oirlo)
|
hul (kap) [SGV (1914)] || hul, höl, hulmuts, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21807 |
hulp vragen |
om hulp vragen:
um hulp vraoge (L216p Oirlo)
|
iemand vragen te helpen [genaden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
18936 |
hulp, bijstand |
hulp:
hulp (L216p Oirlo),
hölp (L216p Oirlo)
|
de ondersteuning die men iemand geeft om zijn werk af te maken [hulp, genade] [N 85 (1981)] || hulp, bijstand
III-1-4
|
17956 |
huppelen |
huppelen:
huppele (L216p Oirlo)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
(zich) hurken:
hurke (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo,
L216p Oirlo),
hörke (L216p Oirlo)
|
hurken [SGV (1914)] || hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22405 |
hutselen |
hutselen:
hutsele (L216p Oirlo),
schudden:
schudde (L216p Oirlo)
|
Schudden van het geld voordat men het opgooit [hutselen, uteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19886 |
huurhuis |
huurhuis:
huurhüs (L216p Oirlo)
|
huurhuis [SGV (1914)]
III-2-1
|