19246 |
iets (leren) beheersen |
get goed meester zijn:
goed maester zien (L216p Oirlo),
goed de baas zijn:
goed de baas zien (L216p Oirlo)
|
een vaardigheid goed geleerd hebben [mannen, meester geraken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18859 |
iets in acht nemen |
sparen:
spare (L216p Oirlo),
zorgen voor:
zörge vur (L216p Oirlo)
|
zorg dragen voor, in acht nemen [waren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25081 |
iets onbelangrijks, nietigheid |
prul:
enne prul (L216p Oirlo)
|
een voorwerp zonder waarde; een zaak van geen enkel belang [nietlig, nietigheid, dodeman, lacheding] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18862 |
iets opkroppen |
zijn leed inslikken:
zien liëd ienslikke (L216p Oirlo)
|
zijn verdriet of ongenoegen proberen verborgen te houden [opkroppen, kroppen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21563 |
ijken |
ijken:
ijken (L216p Oirlo)
|
gewicht nakijken om vast te stellen of ze het juiste gewicht hebben en, indien nodig, ze het juiste gewicht geven [ijken, ijkenen, pegelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17995 |
ijlen |
erneven praten:
d`r naeve praote (L216p Oirlo),
ijlen:
iele (L216p Oirlo)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
iĕs (L216p Oirlo)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
17942 |
ijsberen |
drentelen:
drentele (L216p Oirlo)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
23827 |
ijsheiligen |
ijsheiligen:
ieshellige (L216p Oirlo)
|
12-14 mei, de ijsheiligen [ieshillieje]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18639 |
ijsmuts |
ijsmuts:
iesmuts (L216p Oirlo)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|