31623 |
ijsnagels |
ijsnagelen:
īsnē̜gǝl (L216p Oirlo
[(enk -nāgǝl)]
)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
25154 |
ijspegel |
ijspeem:
(verkleinwoord: iespeemke; meervoud: iespeme).
iespeem (L216p Oirlo),
ijspin:
ies-pinne (mv.) (L216p Oirlo),
(verkleinwoord: iespinneke; meervoud: iespinne). (dit is een variant van iespeem).
iespin (L216p Oirlo)
|
ijskegel, ijspegel || ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogeltje:
iesvuggelke (L216p Oirlo),
koningsvissertje:
kunningsvisserke (L216p Oirlo)
|
ijsvogel || ijsvogeltje
III-4-1
|
18913 |
ijver |
ijver:
iever (L216p Oirlo)
|
toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
ijverig:
ieverig (L216p Oirlo)
|
met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijsregen:
Note: begrip ijsregen: hijw. stofnaam (hijw. = hijwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "hij").
iesraegen (L216p Oirlo),
ijzel:
īēzel (L216p Oirlo),
Note: begrip: hijw. stofnaam (hijw. = hijwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "hij").
iēzel (L216p Oirlo)
|
ijsregen || ijzel || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iezele (L216p Oirlo),
iēzele (L216p Oirlo),
īēzele (L216p Oirlo),
’t īēzelt (L216p Oirlo)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [SGV (1914)] || ijzelen, bevriezen van neerslag
III-4-4
|
18870 |
ijzen |
verschrikkelijk vinden:
verschikkelijk viende (L216p Oirlo)
|
vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
26045 |
ijzerbalk |
ijzerbalk:
ijzerbalk (L216p Oirlo)
|
De horizontale balk waarin bij de standerdmolen het boveneinde van het staakijzer draait en bij de Hollandse molen het boveneinde van de koning. In dit lemma zijn alle opgaven bijeengeplaatst, die betrekking hebben op de ijzerbalk in standerdmolens. Bovendien is hier materiaal opgenomen waarvan door de invullers niet is vermeld voor welk type windmolen het van toepassing is. De opgaven die specifiek de ijzerbalk van de Hollandse molen aanduiden, zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛijzerbalk van de Hollandse molenɛ.' [N O, 29d; N O, 16k; A 42A, 17]
II-3
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gavel:
gāvǝl (L216p Oirlo)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|