21823 |
konkelfoezen (wbd) |
smoezen:
Van Dale: smoezen, I.2. bedekt en zacht met iem. praten vooral ten koste van iemand anders.
smoeze (L216p Oirlo)
|
verdacht en zachtjes met elkaar zitten te praten [smoezen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18415 |
koof |
koof:
Van Dale: koof (<Fr.), (gew.) 1. vrouwenmuts.
koof (L216p Oirlo)
|
koof, kovel, keuvel, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
fornuis:
fernuus (L216p Oirlo),
foͅrnys (L216p Oirlo)
|
fornuis [SGV (1914)] || Vierkante kookkachel met een of meer ovens waarop men verschillende dingen tegelijk kan koken, braden of stoven (fornuis, kookkachel, cuissinière) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19526 |
kookpot |
brijketel:
brei-ketel (L216p Oirlo),
brijpot:
brei-pot (L216p Oirlo),
etenspot:
\'t Is niet te vet vandemiddeg, zaej d\'n bo‰r en toe stoond zien vrouw mit \'n druupneus bovven d\'n aetespot
aetespot (L216p Oirlo),
kookpot:
kookpot (L216p Oirlo),
pan:
pan (L216p Oirlo),
\'t Zo druk hebbe as de pan mit Vastenaovend: het zeer druk hebben Penneke vet: weelderig leven Penneke vet en ketlke waerm make mennegen huushâld aerm
pan (L216p Oirlo),
pappot:
pap-pot (L216p Oirlo)
|
ketel waarin het eten bereid wordt || kookpan || pan || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20584 |
kooksel |
baksel:
Alle báksels en browsels zien nie âlt geliek: niet alle werk slaagt evengoed
báksel (L216p Oirlo),
eten:
⁄t aete (L216p Oirlo),
kooksel:
en koksel (L216p Oirlo)
|
de hoeveelheid die in een keer gebakken wordt || kooksel; Hoe noemt U: Het gekookte, het kooksel (kokenage, kook, zooi) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
moes:
moes (L216p Oirlo)
|
kool, verzamelnaam
I-7
|
24192 |
koolmees, mees |
bijenbeestje:
bejenbeisje (L216p Oirlo)
|
mees [SGV (1914)]
III-4-1
|
21016 |
koolraap |
koolraap:
kool-raap (L216p Oirlo)
|
De koolsoort die aan de stronk vlak boven de grond ronde raapvormigeknollen heeft die eetbaar zijn (raapkool, koolrabie, koolraap, bagger, knolraap). [N 82 (1981)]
I-7
|
21898 |
kooplustig |
gat in de hand hebben (ww.):
en gat iende hând hebbe (L216p Oirlo)
|
graag kopend, kooplustig [greeg, koopachtig] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21400 |
koopwaar |
waar:
goeie waar (L216p Oirlo),
winkelwaar:
weenkelwaar (L216p Oirlo)
|
die goederen die gekocht en verkocht kunnen worden [waar, koopwaar, spul, marchandise, kramerij, artikel] [N 89 (1982)] || waar (goede ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|