18920 |
leegloper |
leegloper:
laegloëper (L216p Oirlo),
leegluuëper (L216p Oirlo),
tussen ui en eu
lêgluiper (L216p Oirlo)
|
een persoon die zonder iets te verrichten en zonder bezigheden rondloopt [leuteraar, leegloper] [N 85 (1981)] || leeglooper [SGV (1914)] || leegloper
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
doortrapt:
durtrapt (L216p Oirlo)
|
zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rlojǝr (L216p Oirlo)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjs (L216p Oirlo)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
leeuw (L216p Oirlo)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
gapertje:
gapertjes (L216p Oirlo),
leeuwenbekje:
leeuwebekjes (L216p Oirlo),
slofje:
scrohilaria ceae
slufke (L216p Oirlo)
|
leeuwenbekje || Leeuwenbekje (antirrhinum majus). De onderste bladeren staan bijna altijd kruisgewijs, de bovenste verspreid. Grote (ruim 3 cm), verschillend gekleurde bloemen met korte, brede kelkbladeren. De bloemen staan in trossen aan de stengeltoppen (kalfssnuit, kn [N 92 (1982)]
III-4-3
|
34067 |
lege eerste koe |
weischot:
węi̯sxǫt (L216p Oirlo)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
17815 |
leggen |
leggen:
leigge (L216p Oirlo)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
23465 |
lei(en) |
lei(en):
lei (L216p Oirlo)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
30530 |
leien dak |
leien dak:
lęjǝ dak (L216p Oirlo)
|
Met leien gedekt dak. Zie ook de lemmata 'Rijndak' en 'Maasdak'. [L 37, 26c; N 79, 5 add.]
II-9
|