24846 |
loof |
blader:
blaar (L216p Oirlo),
loof:
loeëf (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
louf (L216p Oirlo)
|
bladeren [SGV (1914)] || De bladeren van een boom samen (loof, lover). [N 82 (1981)] || loof [SGV (1914)] || loof, gebladerte
III-4-3
|
30797 |
looi |
looi:
loj (L216p Oirlo)
|
Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m]
II-10
|
30795 |
looien |
looien:
lojǝ (L216p Oirlo)
|
Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.]
II-10
|
21686 |
loon |
loon:
loën (L216p Oirlo),
traktement:
traktement (L216p Oirlo)
|
loon, wat men verdient [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20132 |
loops |
loops:
löps (L216p Oirlo)
|
loops, geslachtsdriftig ve teef
III-2-1
|
26067 |
loopstaken |
steunbalken:
steunbalken (L216p Oirlo)
|
De twee schuine balken aan weerszijden van het uiteinde van de staart van de standerdmolen. Zie ook afb. 21. [N O, 48d; A 42A, 101]
II-3
|
24724 |
loot uit slapend oog |
waterloot:
waterlot (L216p Oirlo)
|
Een loot ontstaan uit een slapend oog (knop die onder normale omstandigheden niet tot ontwikkeling komt) (sprant). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
loot:
loeët (L216p Oirlo),
lot (L216p Oirlo),
lout (L216p Oirlo),
scheut:
scheut (L216p Oirlo)
|
Een nieuw uitgelopen twijgje (spraon, scheut, schot, lot). [N 82 (1981)] || loot [SGV (1914)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
loupen (L216p Oirlo),
loëpe (L216p Oirlo)
|
lopen [SGV (1914)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19500 |
loper |
loper:
loper (L216p Oirlo)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|