20478 |
luier |
kinderdoek:
kienderdoēk (L216p Oirlo),
luier:
enne luier (L216p Oirlo),
lüjer (L216p Oirlo),
pisdoek:
pisdoēk (L216p Oirlo),
pisduūk (L216p Oirlo),
windel:
enne wiendel (L216p Oirlo)
|
luier [SGV (1914)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, pisdoek, huik] [N 25 (1964)]
III-2-2
|
18919 |
luieren |
lapzwansen:
lápswánze (L216p Oirlo),
luieriken:
luierikke (L216p Oirlo)
|
niets doen, de nietsnut uithangen || zijn tijd met nietsdoen doorbrengen en ook geen zin hebben om iets te doen [luieren, luibroeken, luierikken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20281 |
luiermand |
kinderuitzet:
kienderuutzet (L216p Oirlo),
kindjeskorf:
kīntjǝskø̜rǝf (L216p Oirlo),
O(ud) V(enraays)
kiendjeskörf (L216p Oirlo),
kindjesmand:
kīntjǝsmant (L216p Oirlo),
O(ud) V(enraays)
kiendjesmând (L216p Oirlo)
|
kinderuitzet || kinderuitzet, luiermand || Uit witte wissen of buffwissen vervaardigde wasmand voor kinderkleertjes, en dan met name voor luiers. [N 40, 107; N 40, 108; monogr.]
II-12, III-2-2
|
18640 |
luifel? [idem?] |
kantje:
këntje (L216p Oirlo),
plooirand:
plooirand (L216p Oirlo)
|
luifel, fijngeplooide ~ rond het voorhoofd {afb} [N 25 (1964)] || luifel: fijngeplooide voorhoofdsluifeltje van de grote witte muts {afb} [plojje, kentje] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19029 |
luilak |
luilak:
luilak, dor ge stoat (L216p Oirlo),
vuilerd:
voelerd (L216p Oirlo)
|
luilak [~, die je bent] [SGV (1914)] || luilak, nietsnut
III-1-4
|
23452 |
luiportaal |
onder de toren:
onder den tore (L216p Oirlo)
|
Het luiportaal, vertrek of ruimte onder de toren waar de klokketouwen hangen. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
26314 |
luireep, luiketting |
zakkenreep:
zakkenreep (L216p Oirlo)
|
Het touw of de ketting om de luias waarmee de zakken in de windmolen worden opgetrokken en neergelaten. In dit lemma wordt geen onderscheid gemaakt tussen de luireep binnen of buiten de molen. Zie ook afb. 65 en de toelichting bij het lemma ɛluikoord, luikettingɛ.' [N O, 25b; A 42A, 44]
II-3
|
17734 |
luisteren |
luisteren:
luustere (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
lüstere (L216p Oirlo)
|
[N 84 (1981)]luisteren [N 10b (1961)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
26332 |
luitafel |
luitafel:
luitafel (L216p Oirlo)
|
De ter hoogte van het luiwerk aan de koning of op het spoorwiel gemonteerde schijf waardoor het luiwiel wordt aangedreven. Dit type luiwerk, het zgn. sleepluiwerk, treft men aan bij de Hollandse molen. [N O, 25k; A 42A, 105]
II-3
|
26308 |
luiwerk, zakkentrekker |
luiwerk:
luiwerk (L216p Oirlo)
|
De algemene benaming voor de installatie waarmee in de molen de zakken graan en meel worden opgetrokken en neergelaten. Al naar gelang het type molen worden verschillende constructies toegepast. Zie ook afb. 65 en 76. Het principe van het luiwerk is in alle windmolens vergelijkbaar: een touw of ketting wordt op een as (luias) gewonden en daarmee wordt een zak opgehaald. Op de luias is aan het ene uiteinde een wiel (luiwiel) gemonteerd, dat naar believen in verbinding kan worden gesteld met een aandrijfwiel. De luias kan naar boven of naar onderen getrokken worden door middel van een hefboom, om het luiwiel in het aandrijfwiel te doen grijpen. In standerdmolens is het luiwiel gewoonlijk een sterrewiel dat tegen de binnenloop van de kammen van een aswiel getrokken kan worden. Bij de Hollandse molen betreft het in de regel een intreklui, een sterrewiel of een dolwiel dat tegen de bonkelaar op de koning wordt getrokken. In voorkomende gevallen treft men in de Hollandse molen ook een sleepluiwerk aan. Daarbij is rond de koning een horizontaal draaiende schijf gemonteerd, waarop een luiwiel zonder kammen wordt getrokken om aangedreven te worden. Het luiwerk in de watermolen werkt met de energie van de watermolen. Het systeem berust op twee samenwerkende boven elkaar gemonteerde poulies of riemschijven. De onderste poulie staat in verbinding met het groot kamrad en draait dus altijd als de molen in werking is. De bovenste poulie is verbonden met een rol waaraan een koord of ketting is bevestigd. Aan deze ketting wordt de zak vastgemaakt. Beide poulies zijn met elkaar verbonden door middel van een loshangende riem. Wanneer een zak dient te worden opgetrokken, wordt deze riem aangespannen. Dit spannen kan op twee manieren gebeuren. Ofwel is het luiwerk zo gebouwd dat men het bovenste wiel met de as en de rol via een hefboom omhoog kan trekken, ofwel is er op de riem een spanrol aangebracht die men vooruit kan zetten met behulp van een aan de hefboom bevestigd koord. Is de riem gespannen, dan begint de bovenste poulie samen met de as en de rol te draaien, zodat de ketting of het koord opgerold wordt. [N O, 25a; A 42A, 43; Sche 59; Vds 252; Jan 228; Coe 204; Grof 232; monogr.; A 42A, 47]
II-3
|