22684 |
mondharmonica |
monica:
monika (L216p Oirlo)
|
Het muziekinstrument dat langs de mond op en neer bewogen wordt en waarop geluid gemaakt kan worden door blazen en zuigen [fiep, moelfiep, noeneke, mondharmonika, muziek]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22681 |
mondstuk |
mondstuk:
mōͅndstøk (L216p Oirlo)
|
Het mondstuk van een muziekinstrument [ammezuur, hap]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
25063 |
mondvol |
slok:
enne slôk (L216p Oirlo)
|
de hoeveelheid vloeistof of voedsel die men in één keer in de mond kan nemen [mondvol, moffel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23222 |
monnik |
monnik:
monnik (L216p Oirlo),
pater (lat.):
pater (L216p Oirlo),
poater (L216p Oirlo)
|
Een monnik [munnik]. [N 96D (1989)] || monnik [SGV (1914)]
III-3-3
|
24502 |
monnikskap |
akonie:
akonie (L216p Oirlo),
monnikskap:
monnikskap (L216p Oirlo)
|
Monnikskap (aconitum napellus). De bloemen zijn licht- of donkerblauw, soms ook wit of blauw met wit, groeien in dichte trossen. De wortel bestaat uit twee aaneen gegroeide bietvormige delen. De gehele plant is zeer vergiftig, voor de mens zelfs de honing [N 92 (1982)]
III-4-3
|
23440 |
monstrans |
monstrans (lat.):
monstrans (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
De heilige vaten, het liturgisch vaatwerk [kelken, cibories, monstrans]. [N 96A (1989)] || Een monstrans, een gouden of zilveren, meestal zonvormig vaatwerk waarin de H. Hostie ter aanbidding wordt uitgesteld. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
19113 |
mooi |
mooi:
moj (L216p Oirlo),
pront:
proont (L216p Oirlo)
|
mooi || netjes, keurig, sympathiek uitziend
III-1-4
|
25169 |
mooi, helder weer |
klaar weer:
⁄t is klaor waer (L216p Oirlo),
mooi weer:
⁄t is moi waer! (L216p Oirlo)
|
mooi weer zijn, gezegd van het weer [weren] [N 81 (1980)] || wolkenloos, zonder wolken, gezegd van de lucht [uitgekeerd, uitgeklaard, klaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20521 |
moot vis |
stuk vis:
stuk vis (L216p Oirlo)
|
moot; Hoe noemt U: Een snede vis (moot, mook) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19356 |
mopperen |
foeteren:
foetere (L216p Oirlo),
het niet goed zitten hebben:
het ⁄t nie gōēd zitte (L216p Oirlo),
hommen:
WNT: hommen, verg. nhd. hummen, eng. hum, een brommend, gonzend, snorrend geluid maken.
hômme (L216p Oirlo),
kijven:
kieve (L216p Oirlo),
knaaien:
knaoje (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
knoteren:
knotere (L216p Oirlo),
sakkeren:
sakkere (L216p Oirlo),
smalen:
smaele (L216p Oirlo),
zanikken:
zannikke (L216p Oirlo)
|
binnensmonds mompelen, gezegd van iemand die kwade zin heeft [morren, mompelen, mommelen, mopperen] [N 87 (1981)] || foeteren, mopperen, kijven || knorren, brommen, grommen, kankeren, mopperen || knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)] || zijn ontevredenheid kenbaar maken [mopperen, preutelen, bobbelen, foeteren, grutten, gruizen, grijzen, kijven, kekelen, mökkelen] [N 85 (1981)] || zonder reden vervelend zitten te mopperen
III-1-4
|