21401 |
niks waard |
niks waard:
dat is niks wērd (L216p Oirlo)
|
waard (dat is niets ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20504 |
nippen |
met slokjes drinken:
mit slukskes dreenke (L216p Oirlo)
|
Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30108 |
nisbus |
buizegat:
bȳzǝgat (L216p Oirlo)
|
Metalen bus die in de opening voor de rookpijp van een schoorsteen wordt ingemetseld ten einde de kachelpijp op te nemen. De bus bestaat uit een cilinder met vaste kraag en een in de schoorsteen te buigen rand. In deze cilinder zit een tweede cilinder geklonken. [N 32, 26c; monogr.]
II-9
|
20401 |
noemen |
noemen:
noemə (L216p Oirlo)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
30213 |
nok |
vorst:
ǝt ˲vǭrst (L216p Oirlo)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
26303 |
nok van de kleine spil |
kop:
kǫp (L216p Oirlo)
|
Het vierkante bovenstuk van de kleine spil dat bij vast werk in het rijngat valt. Zie ook afb. 62 en de toelichting bij het lemma ɛkop van het staakijzerɛ.' [N O, 16b; A 42A, 22]
II-3
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
kermisbed:
kermesbed (L216p Oirlo),
kermis-bed (L216p Oirlo)
|
Bed dat in tijd van nood op de grond wordt opgemaakt (kermisbed, paljas, paljas parterre) [N 79 (1979)] || noodbed, vroeger voor de kermisgasten
III-2-1
|
24007 |
nooddoop |
nooddoop:
noeëdduuëp (L216p Oirlo)
|
Een nooddoop, gadoop, geedoop [jieëdoof]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23458 |
noodklok |
brandklok:
brandklok (L216p Oirlo)
|
De noodklok, brandklok, alarmklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20809 |
noot |
noot:
noot (L216p Oirlo)
|
noot [DC 47 (1972)]
III-2-3
|