25106 |
betrekken (lucht) |
dat belooft regen:
dat beloft raegen (L216p Oirlo),
dat wordt regen:
dat wördt raegen (L216p Oirlo),
duister worden:
⁄t wördt duuster (L216p Oirlo),
gaan regenen:
⁄t gôt raegene (L216p Oirlo)
|
dicht gaan zitten zodat er regen dreigt, gezegd van de lucht [de lucht overtrekt, groeit, belommert] [N 22 (1963)] || eerst helder zijn, maar daarna dreigen te gaan regenen, gezegd van het weer [zich berouwen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18157 |
betten van een wonde |
betten:
bette (L216p Oirlo)
|
lessen: Een wonde betten (lessen, betten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22421 |
beugelen |
beugelen:
beugele (L216p Oirlo)
|
Het balspel waarbij een bal door een ijzeren ring, beugel geslagen moet worden [beugelen, klossen, kolven]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22422 |
beugelring |
ring:
ring (L216p Oirlo)
|
De ijzeren ring van de beugelbaan [beugel, poort, ring]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18378 |
beugeltas |
beugeltas:
beugeltas (L216p Oirlo),
er staat een vraagteken bij
beugeltas (L216p Oirlo)
|
tas, sierlijke ~ met beugel die men s zondags op de overrok draagt [beugeltes] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24561 |
beuk |
beuk:
buuk (L216p Oirlo)
|
beuk [SGV (1914)]
III-4-3
|
24468 |
beukennootje |
beukennootje:
būkenutje (L216p Oirlo)
|
beukenootje
III-4-3
|
21023 |
beurs |
achter in de kerk:
achter ien de kerk (L216p Oirlo)
|
De ruimte achter in de kerk, tussen de laatste bank en de deur van het kerkportaal [de beurs?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20786 |
beurs, overrijp |
buikziek:
buk˃zīk (L216p Oirlo)
|
beurs, overrijp
III-2-3
|
20180 |
bevallen |
bevallen:
bevalle (L216p Oirlo),
een kindje krijgen:
en kiendje kriege (L216p Oirlo),
een kleine krijgen:
enne klène kriege (L216p Oirlo),
in de kraam vallen:
oorspronkelijke betekenis: tent waarin vrouwen, die met het leger meetrokken, konden bevallen
ien de kraom valle (L216p Oirlo),
kramen:
alleen gebruikt in de zin: "zij is aan het kraome
kraome (L216p Oirlo),
uitgeteld zijn:
die is uutgeteld (L216p Oirlo)
|
bevallen || Bevallen: een kind ter wereld brengen (bevallen, vallen, een kindje krijgen, kinderen winnen, omschudden, kopen). [N 84 (1981)] || levenslicht [een kind het ~ schenken] [SGV (1914)]
III-2-2
|