23283 |
parochie |
parochie:
perochie (L216p Oirlo)
|
Een parochie. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23231 |
pasen |
pasen:
paose (L216p Oirlo)
|
Pasen [Paoësje, Oeëster]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
21217 |
pasfoto |
pasfoto:
pasfoto (L216p Oirlo)
|
de foto zoals op paspoorten en dergelijke legitimatiepapieren moet worden aangebracht [tiptopje] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26528 |
pashamer |
vonderhamer:
vonderhamer (L216p Oirlo)
|
De houten of ijzeren hamer waarmee de paswiggen worden vastgezet. In dit lemma is een onderverdeling gemaakt in a) de hamers die specifiek voor het vastzetten van de paswiggen worden gebruikt, en b) hamers die ook bij andere ambachten gangbaar zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛpaswiggenɛ.' [N O, 23m; A 42A, 29; Vds 235]
II-3
|
21202 |
paspoort |
pas:
pas (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
het bewijs van identiteit en toestemming om in het buitenland te mogen reizen [paspoort, pas] [N 90 (1982)] || het identiteitsbewijs door de regering aan een onderdaan verstrekt met het oog op een reis naar het buitenland [paspoort, pas] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18183 |
passen |
goed passen:
dat paest goed (L216p Oirlo)
|
nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
23784 |
passiezondag |
passiezondag:
passiezondag (L216p Oirlo)
|
De vijfde zondag van de vasten, de voorlaatste zondag vóór Pasen. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20749 |
pasteitje |
pasteivormpje:
Syst. WBD
pastei-vörmke (L216p Oirlo)
|
Klein pasteitje, de niet gevulde vorm van deeg (viedeeke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pastoeër (L216p Oirlo),
pəstu.ər (L216p Oirlo)
|
Een pastoor, het geestelijk hoofd van een parochie [pestoeër]. [N 96D (1989)] || pastoor [RND]
III-3-3
|
23236 |
pastorie |
pastorie:
pasteriej (L216p Oirlo),
pastorie (L216p Oirlo)
|
Het woonhuis van de pastoor, pastorie. [N 96D (1989)] || pastorie [SGV (1914)]
III-3-3
|