25088 |
roest |
roest:
roest (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
roest [SGV (1914)] || roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25084 |
roesten |
roesten:
roesten (L216p Oirlo)
|
roesten [SGV (1914)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
vieze plek:
vīēs plek (L216p Oirlo),
vuur:
vuūr (L216p Oirlo)
|
Roestplek in het linnen (spot, spit, tikkel, maal, plek, smet) [N 79 (1979)] || zwarte vlekken die bij vochtig wasgoed door verstikking kunnen optreden
III-2-1
|
19410 |
roet |
roet:
rōēt (L216p Oirlo)
|
Het rookzwart dat onder een ketel vastzit (zoet, zwart, roet, kroos) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21363 |
roezemoezen |
roezemoezen:
Van Dale: roezemoezen, 1. leven, geraas, getier maken; -2. (gew.) een dof, gonzend geluid maken; -3. met bedrijvige drukte en stommelend geluid allerlei kleine bezigheden verrichten, rommelen, scharrelen.
roezemoezen (L216p Oirlo),
smoezen:
Van Dale: smoezen, I.2. bedekt en zacht met iem. praten vooral ten koste van iemand anders.
smoeze (L216p Oirlo)
|
druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)] || roezemoezen [SGV (1914)]
III-3-1
|
32976 |
rogge |
rog(ge):
rǫx (L216p Oirlo)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20760 |
roggebrood |
brood:
Aoveral wert broeëd gebákke: overal kan men de kost verdienen Bedörve broeëd ien de tes hebbe: Een wind die onhoorbaar gelaten is en die ontzettend stinkt Daor vret eennen hoond nog gén broeëd van: gezegde , wanneer iets heel erg is Mit koomplemente kunde gén brödje koeëpe: alleen plichtplegingen halen niet veel uit
broeëd (L216p Oirlo),
Syst. WBD Was altijd alleen maar zuurbrood = bruin roggebrood
broëd (L216p Oirlo),
zoetbrood:
zuūtbroeëd (L216p Oirlo),
zwartbrood:
zwártbroeëd (L216p Oirlo)
|
bepaald soort roggebrood met zoetige smaak || Kent uw dialect het woord pompernikkel = bepaald soort roggebrood. A.u.b. ook de dialectvorm van uw plaats opgeven en eventueel de betekenis toelichten. [N 16 (1962)] || roggebrood
III-2-3
|
18314 |
rok als bovenkledingstuk |
borstrok:
borstrok (?) (L216p Oirlo),
er staat een vraagteken bij
borstrok (L216p Oirlo),
overgooier:
aovergoeëjer (L216p Oirlo),
aovərgoeəjər (L216p Oirlo)
|
rok als bovenkledingstuk [aoverrok, bovenrok, booveschort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18284 |
rok: algemeen |
plooienrok:
ploie rok (L216p Oirlo),
ploierok (L216p Oirlo),
rok:
rok (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo,
L216p Oirlo),
strakke rok:
strakke rok (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
rok [SGV (1914)] || vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19493 |
roken |
dampen:
daampe (L216p Oirlo),
fimpen:
fimpe (L216p Oirlo),
paven:
òs grótvader paaft hieël wat áf
pave (L216p Oirlo),
roken:
Roeëke as enne ketter: zeer veel roken Li‰ge, dat t rókt bovve de kop: ontzettend liegen Zien pi‰p og goeëd roeëke: nog gezond zijn zwaore tebák roeëke: liegen
roeëke (L216p Oirlo),
smoken:
n goej segaar smoeëke is n genot dat de kwállitejt van t laeve verhögt. Segare smoeëke mòt dorrum kunne
smoeëke (L216p Oirlo)
|
roken || roken van tabak
III-2-3
|