33584 |
sap van een vrucht |
sap:
sap (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
Het sap van een vrucht (sap, tocht). [N 82 (1981)] || Het vocht dat zich in planten of plantendelen bevindt of eruit verkregen is (sap, tocht). [N 82 (1981)]
I-7
|
19572 |
sauslepel |
sauslepel:
saus-laepel (L216p Oirlo)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21025 |
savooiekool |
groenmoes:
gruūnmoes (L216p Oirlo),
savooiekool:
sevoie-koël (L216p Oirlo)
|
De witgele sluitkool met gekrulde bladeren; savooikool, die zeer dicht geplant wordt en zonder vaste krop geoogst (schelk). [N 82 (1981)] || groene kool
I-7
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
schappelier (L216p Oirlo),
skabelier (L216p Oirlo)
|
Een scapulier of skapulier: lapjes gewijde stof, door linten of band met elkaar verbonden en (door leken) onder de kleding op borst en rug gedragen [schabbelier, sjabbeleer?]. [N 96B (1989)] || Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
23749 |
scapuliermedaille |
scapuliermedaille (<fr.):
skappeliermedallie (L216p Oirlo)
|
Een scapuliermedaille, de latere vervanger van het stoffen scapulier. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
sxāf (L216p Oirlo)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
24744 |
schaafstro |
eikvaren:
eikvaren (L216p Oirlo)
|
Schaafstro (equisetum hyemale). De scheden zijn zwart met een gele of wit-achtige dwarsband; de vliezige toppen der tanden vallen spoedig af, zodat de meeste tanden stomp zijn (kattestaart, paardestaart, kannewassen, veegkruid). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
19507 |
schaal |
schaal:
schoal (L216p Oirlo)
|
schaal [SGV (1914)]
III-2-1
|
23631 |
schaalcollecte |
schaalcollecte:
schaolkollekte (L216p Oirlo)
|
Een schaalcollecte, een collecte voor een bijzonder doeleind, waarbij met neen open schaal werd rondgegaan [schaolkollekt?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|