21175 |
sluisdeur |
schuif:
schuuf (L216p Oirlo)
|
het ophijsbare deel van een sluis (schoft) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21176 |
sluismeester |
sluismeester:
sluusmaester (L216p Oirlo)
|
de persoon die belast is met het toezicht op en het gebruik van een sluis, vooral van schutsluizen (sasmeester, sluismeester, sasser, sassenier) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24943 |
sluiten (van grond) |
keihard worden:
keihard (L216p Oirlo)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18542 |
sluitklep |
klep:
klep (L216p Oirlo),
ophaalbrug:
ophaalbrug (L216p Oirlo)
|
klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32543 |
sluitmand |
sluitmand:
slytmãnt (L216p Oirlo)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.]
II-12
|
20168 |
sluitspeld |
sluitspeld:
sluutspeld (L216p Oirlo)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20491 |
slurpen |
lebberen:
lɛbərə (L216p Oirlo),
slurpen:
slurpe (L216p Oirlo),
slörpen (L216p Oirlo),
hoorbare drinkbewegingen maken/opzuigen
slörpe (L216p Oirlo)
|
slorpen [SGV (1914)] || slurpen || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19364 |
sluwe persoon |
slimmerik:
enne slimmerik (L216p Oirlo)
|
een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17741 |
smaak |
smaak:
den het genne smaak (L216p Oirlo)
|
smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20601 |
smaken |
lekker smaken:
⁄t smekt lekker (L216p Oirlo),
smaken:
⁄t smakte goed (L216p Oirlo)
|
smaken [SGV (1914)] || smullen; Hoe noemt U: Lekker eten, met veel plezier eten (smullen, smikkelen, snollen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|