20550 |
snoepje |
babbeltje:
babbeltje (L216p Oirlo),
broodbabbel:
broeëdbabbel (L216p Oirlo),
snoepje:
snuupke (L216p Oirlo),
snuûpke (L216p Oirlo),
ulevelletje:
ulevelleke (L216p Oirlo),
zurentje:
zurentje (L216p Oirlo)
|
snoepje || snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)] || soort snoepje || verpakt snoepje in een gekleurd papiertje, waarop een spreuk staat || zuurtje
III-2-3
|
33996 |
snoer |
zweeptouw:
zwēptǫu̯ (L216p Oirlo)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
snor:
snor (L216p Oirlo)
|
snorbaard [SGV (1914)]
III-1-1
|
25048 |
snorren |
kulen:
(erg).
kuult (L216p Oirlo),
snorren:
(aangenaam).
snorre (L216p Oirlo)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18026 |
snotneus |
kwajong:
kwojjòng (L216p Oirlo),
snotaap:
snot-aap (L216p Oirlo),
snothannik:
snòthánnek (L216p Oirlo),
snotkuiken:
snòtkuke (L216p Oirlo),
snotneus:
snotneus (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo,
L216p Oirlo),
snòtneus (L216p Oirlo),
snotpiemel:
snòtpiemel (L216p Oirlo),
snotsneus:
snotsneus (L216p Oirlo)
|
een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || kleine jongen met veel praatjes || kwajongen, rekel, snotneus || kwajongen, snotneus || neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotaap, snotjongen || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)] || snotneus, snotjongen
III-1-2, III-1-4
|
18025 |
snottebel |
snotterbel:
snoterbel (L216p Oirlo)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18027 |
snotteren |
snoeven:
snoeve (L216p Oirlo),
snotteren:
snottere (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)] || snuiten: zijn neus snuiten [sneuve, snutte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
20567 |
snuifje |
snuifje:
snuufke (L216p Oirlo)
|
snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20639 |
snuiftabak |
snuiftabak:
snuūftebák (L216p Oirlo)
|
snuiftabak
III-2-3
|
21858 |
snuisterij |
prulletje:
en prulleke (L216p Oirlo)
|
een klein sieraad, een aardig prulletje van geringe waarde [snuisterij, snuiselderij] [N 89 (1982)]
III-3-1
|