17591 |
sproeten |
sproetelen:
sproetels (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
sproeten:
sproete (L216p Oirlo)
|
sproet(en) [SGV (1914)] || sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17915 |
sprokkelen |
sprokkelen:
sprokkelen (L216p Oirlo),
Van planten: (b.v. aore) laeze
sprokkele (L216p Oirlo)
|
sprokkelen [SGV (1914)] || Sprokkelen: gevallen, dor hout zoeken (sprokkelen, stekkeren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21545 |
sprookje |
vertelseltje:
vertelselke (L216p Oirlo)
|
een kindervertelsel [spruik] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24516 |
spruiten, uitbotten |
uitlopen:
uŭtloëpe (L216p Oirlo),
uitlopers (krijgen):
uŭtloëpers kriege (L216p Oirlo)
|
Uitlopers krijgen, loten vormen, gezegd van planten, bomen (spruiten, uitbotten). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruiten:
spruut (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
sprüten (L216p Oirlo)
|
spruit || spruiten [SGV (1914)] || spruitkool
I-7
|
18066 |
spruw |
spruw:
spreiw (L216p Oirlo),
spruw (L216p Oirlo)
|
spruw [SGV (1914)] || Spruw: de ontsteking van het slijmvlies in de mondholte vooral bij zuigelingen; aanvankelijk wordt dit vlies hoogrood en later met witte stippen bedekt (spruw, schuil, steenhuffel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17910 |
spuiten |
sprietsen:
⁄t sprietst d⁄r uut! (L216p Oirlo),
spritsen (<du.):
spiertse (L216p Oirlo),
sprietze (L216p Oirlo),
spuiten:
spuite (L216p Oirlo),
spuiten (L216p Oirlo)
|
persen, Met kracht vloeistof door een nauwe opening ~ (spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen). [N 84 (1981)] || spuiten [SGV (1914)] || spuiten, met kracht door een nauwe opening naar buiten geperst worden, gezegd van water [spruiten, spritsen, sprietelen] [N 81 (1980)] || vloeistof met kracht door een nauwe buis naar buiten persen [spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|
19428 |
spuwbakje, kwispedoor |
spijbak:
kwispedoor
speejbak (L216p Oirlo),
spijbakje:
speejbekske (L216p Oirlo)
|
spuwbak || Spuwpotje of -bakje (spuwbakje, tufbak, speekbak, kwispedoor, kwispeldoer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33515 |
staakbonen |
rijzererwten:
riēsér(n)t (L216p Oirlo),
staakbonen:
staakboeën (L216p Oirlo)
|
klimerwt || staakboon
I-7
|
26295 |
staakijzer van de windmolen |
staakijzer:
staakijzer (L216p Oirlo
[(id)]
)
|
De rechtstaande spil in de windmolen waaraan aan de bovenzijde het rondsel of de bonkelaar is bevestigd en aan de onderzijde de klauw die in de rijn van de loper past. Zie ook afb. 64.29 en 59. Achter de plaatscode is tussen haakjes vermeld van welk materiaal het staakijzer was vervaardigd. Zie ook het lemma ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N O, 14i; N O, 14o; A 42A, 14; A 42A, 15; Sche 43; A 42A, 22]
II-3
|