24579 |
stam van de boom |
boomstam:
boeëmstám (L216p Oirlo),
knoest:
knoest (L216p Oirlo),
stam:
de stam (L216p Oirlo)
|
boomstam || boomstam, ruige — || Het deel van een boom van de wortels tot aan de takken (stam, bol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24728 |
stam van de knotwilg |
poest:
poest (L216p Oirlo),
stam:
stam (L216p Oirlo)
|
De stam van de knotwilg. [N 82 (1981)] || knotwilgstam [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
20677 |
stamppot |
potage:
petázzie (L216p Oirlo),
pótázzie (L216p Oirlo),
stamp:
(dit houdt meestal in dat er iets onder de puree gemengd is).
stamp (L216p Oirlo),
Syst. WBD
stamp (L216p Oirlo),
stamppot:
Syst. WBD
stampot (L216p Oirlo)
|
puree [stamp, stoemp] [N 38 (1971)] || stamppot || Stamppot, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20757 |
stamppot met stokvis |
pratmoes:
pratmoes (L216p Oirlo)
|
soort stamppot
III-2-3
|
20914 |
stamppot spruiten |
spruitenmoes:
sprutemoes (L216p Oirlo)
|
stamppot van spruiten
III-2-3
|
20918 |
stamppot witte kool |
witmoes:
witmoes (L216p Oirlo)
|
(stamppot van) gekookte witte kool
III-2-3
|
22730 |
standbeeld |
standbeeld:
stanbê.lt (L216p Oirlo)
|
standbeeld [RND]
III-3-2
|
25987 |
standerd |
standerd:
standǝrt (L216p Oirlo)
|
De zware verticale houten balk waar de vierkante romp of molenkast van de standerdmolen op rust. Zie ook afb. 12. [N O, 42a; A 42A, 90; Sche 12]
II-3
|
25960 |
standerdmolen |
standerdkast:
standǝrtkast (L216p Oirlo)
|
Vierkante, houten windmolen die om een zware verticale spil kan draaien. Zie afb. 6 en 13. Het woordtype gesloten standerdmolen (l 330) verwijst naar een standerdmolen waarbij het onderstel met planken is afgedekt waardoor een bergruimte ontstaat. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 32a; A 42A, 52; Sche 3; A 42A, 93]
II-3
|
21166 |
station |
halte:
halte (L216p Oirlo),
statie (<lat.):
statie (L216p Oirlo)
|
de plaats van aankomst en vertrek van treinen [station, statie, halte] [N 90 (1982)]
III-3-1
|