21161 |
trein |
trein:
trein (L216p Oirlo)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19292 |
treiteren |
kwellen:
kweille (L216p Oirlo),
pesten:
peste (L216p Oirlo),
⁄t peste (L216p Oirlo),
plagen:
plaoge (L216p Oirlo),
tergen:
tergen (L216p Oirlo)
|
het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)] || kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || plagen || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
neetoor:
neetoer (L216p Oirlo),
neetoeër (L216p Oirlo),
pestkop:
pestkop (L216p Oirlo)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)] || vervelende, geniepige, vittende persoon
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
honger:
hònger (L216p Oirlo),
hônger (L216p Oirlo),
zin:
zin (L216p Oirlo)
|
trek in eten || trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
mounica (L216p Oirlo)
|
harmonica [SGV (1914)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
trekken:
treikken (L216p Oirlo),
trekke (L216p Oirlo)
|
trekken [SGV (1914)] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21580 |
trekken en talmen |
melken:
mèlleke (L216p Oirlo)
|
Trekken en talmen bij de verkoop, n.l. om zoveel mogelijk geld te krijgen [mulken?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortijzer:
kǫrt˱īzǝr (L216p Oirlo),
kortzaag:
kǫrt˲zāx (L216p Oirlo)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
18822 |
treuren |
iets jammer vinden:
iets jommer viende (L216p Oirlo)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19188 |
treuzelaaar |
teutebel:
täötebél (L216p Oirlo)
|
treuzelaartster
III-1-4
|