19362 |
treuzelaar |
slome, een -:
ene sloëme (L216p Oirlo),
sukkel:
sukkel (L216p Oirlo),
treuzel:
treuzel (L216p Oirlo),
twijfelaar:
twiefeler (L216p Oirlo),
zeikerd:
zaekerd (L216p Oirlo)
|
bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)] || treuzelaar
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
klooien:
kloie (L216p Oirlo),
prutsen:
prutse (L216p Oirlo),
sukkelen:
(bijv. met lopen).
sukkele (L216p Oirlo),
treuzelen:
treuzelen (L216p Oirlo)
|
met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] || treuzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|
22407 |
triktrak |
triktrak:
triktrak (L216p Oirlo)
|
Het kansspel dat gespeeld wordt op een dubbel bord met puntige figuren, met schijven en dobbelstenen; triktrak [bakspel, bak, triktrakken, tiktakken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
gemoerd:
gemuurd (L216p Oirlo),
onklaar:
onkloar (L216p Oirlo),
smerig:
smerrig (L216p Oirlo)
|
onzuiver, drabbig van vloeistoffen gezegd [vuil, troebel, smerig, gemuurd, murig] [N 91 (1982)] || troebel [SGV (1914)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] || troef [SGV (1914)]
III-3-2
|
21385 |
troep |
troep:
troep (L216p Oirlo),
troepe (L216p Oirlo)
|
een aantal manschappen die een deel van een leger vormen [klocht, troep] [N 90 (1982)] || troepen (mv.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
22394 |
troeven |
aftroeven:
aftroeve (L216p Oirlo)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22848 |
troeven (mv.) |
troeven (mv.):
troeven (L216p Oirlo)
|
troeven (mv.) [SGV (1914)]
III-3-2
|
30123 |
troggewelf |
keldergewelf:
kęldǝrgǝwø̜lf (L216p Oirlo)
|
Segmentgewelf, gewoonlijk ter dikte van een halve metselsteensteen, dat tussen ijzeren balken is aangebracht. Het wordt vaak toegepast als overdekking van een kelder. De lagen ervan worden evenwijdig met de balken gelegd zodat ze bij het metselen door een formeel moeten worden ondersteund. Zie ook afb. 33. In Q 121 werden de gleuven tussen de verschillende troggewelven van een kelder vaak opgevuld met stukken steen of steenslag. Men noemde deze opvulling 'schrotten' ('šrǫtǝ'). [N 32, 20a; monogr.]
II-9
|
19982 |
trom |
trom:
troͅm (L216p Oirlo)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|