22154 |
vleugel |
vlerk:
vlaerk (L216p Oirlo),
vleugel:
vleugels (L216p Oirlo)
|
vleugel, vlerk || vleugel: elk der beide lichaamsdelen van vogels die hun tot vliegen dienen (wiek, zwing, vlerk, vleugel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
24391 |
vliegen, weven van een vlieg |
rondvliegen:
roôndvliege (L216p Oirlo)
|
Hoe noemt u draaiende bewegingen maken om iemands hoofd, gezegd van een vlieg of mug (weven) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19452 |
vliegenraam, hor |
gaasraam:
gaasraam (L216p Oirlo),
hor:
hor (L216p Oirlo),
vliegenhortje:
vliēgehörtje (L216p Oirlo)
|
hor || Vlechtwerk van metaaldraad in een raam gevat dat voor een venster wordt gezet om het binnenvliegen van insekten te beletten (hor, horretje, zeef, draad) [N 79 (1979)] || vliegenhorretje
III-2-1
|
22375 |
vlieger |
vlieger:
vlieger (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
Het speelgoed bestaande uit een licht gestel, met papier bespannen, dat aan een lang touw in de lucht opgelaten wordt [vlieger, boog, draak, beugel, vliegaard, vliegerd]. [N 88 (1982)] || vlieger (speeltuig) [SGV (1914)]
III-3-2
|
24773 |
vliegezwam |
vliegezwam:
vlīēge-zwam (L216p Oirlo)
|
Vliegenzwam: een giftige paddestoel met een melkblanke steel, een helrode tot oranje hoed met witte schubjes, een kraag om de steel en een gerande knol; insekten sterven als zij erop gaan zitten (vliegendood, vliegenkampernoelie, duivelskers). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21192 |
vliegtuig |
vliegmachine:
vliegmesjien (L216p Oirlo)
|
het toestel waarmee men kan vliegen [vliegtuig, vliegmachine, vlieger] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21193 |
vliegveld |
vliegveld:
vliegveld (L216p Oirlo)
|
het grote, effen terrein met verharde banen van waaraf vliegtuigen kunnen opstijgen en waar zij weer kunnen landen [vliegveld, vliegplein] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24499 |
vlier |
vlier:
fliēr (L216p Oirlo),
vlierenhout:
fliērehaolt (L216p Oirlo),
vlierenstruik:
vliērestroek (L216p Oirlo)
|
vlier (boom, struik || vlierboom, vlierstruik || vlierenhout
III-4-3
|
24505 |
vlierbes |
vlierkral:
fliērkral (L216p Oirlo),
vliērkral (L216p Oirlo)
|
vlierbes
III-4-3
|
19380 |
vliering |
zolder:
groot
zôlder (L216p Oirlo),
zoldertje:
klein
zôlderke (L216p Oirlo)
|
Verdieping boven een zolder, onder de pannen, meestal gebruikt als opslagruimte (vliering, scheerzolder, bovenzolder, hanezolder) [N 79 (1979)]
III-2-1
|