id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
26064 | windluiken, waterdeuren | weerdeuren: weerdeuren (Oirlo) | De luiken in de kap van de molen aan weerszijden van de askop. De luiken kunnen worden verwijderd waardoor de mogelijkheid ontstaat askop en roeden te bereiken voor inspectie en onderhoud. Zie ook afb. 28. [N O, 31a; A 42A, 60] II-3 |
26021 | windpeluw | windpulf: wintpølǝf (Oirlo) | De zware balk in het stormeinde waar de halssteen of het metalen lager voor de molenas op bevestigd is. Zie ook afb. 17. [N O, 28c; N O, 28i; A 42A, 5; monogr.] II-3 |
25208 | windstilte | daar is geen wind: d⁄r is genne wīēnd (Oirlo), loerachtig weer: (bijwoordelijke uitdrukking). loēraechteg waer (Oirlo), muisjesstil weer: ⁄t is muuske-stil (Oirlo) | (wind)stil/triest weer || windstilte, toestand dat er geen wind is [blakte] [N 81 (1980)] III-4-4 |
21782 | winkel | winkel: weenkel (Oirlo) | het huis of een gedeelte van een huis waar koopwaren in het klein worden verkocht [winkel, nering, doening] [N 89 (1982)] III-3-1 |
18434 | winkelhaak | winkelhaak: weŋkelhǭk (Oirlo), winkelhoak (Oirlo) | Rechthoekige scheur in een kledingstuk. Een mogelijk verklaring van het woordtype vijf (c.q. fünf) geeft het WNT (XXI, pag. 536 s.v. ɛvijfɛ 4): ø̄Wat den vorm heeft van een cijfer ɛvijfɛ. Gewest. in het Zuiden als ben. voor een winkelhaak (scheur), die aan een Romeinse V doet denkenø̄.' [N 59, 192b; N 62, 43b; N 62, 43c; Gi 1.IV, 11; MW; S 44; monogr.] || winkelhaak [SGV (1914)] II-7, III-1-3 |
21881 | winst | winst: winst (Oirlo) | de opbrengst boven de kosten [winst, voordeel, bonheur, beneficie, rabat, avetje] [N 89 (1982)] III-3-1 |
18676 | winterkleren | winterkleren: weenter-klier (Oirlo), winterkliêr (Oirlo) | winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)] III-1-3 |
24279 | winterkoninkje | toetimmertje: troglodytes tuūtemmerke (Oirlo), winterkoninkje: troglodytes winterkunningske (Oirlo) | winterkoninkje III-4-1 |
34428 | winterverblijf | schaapskooi: sxǫpskø̜i̯ (Oirlo) | [N 78, 26; N 19, Q 111 add.; monogr.] I-12 |
32703 | wintervoor | het ligt gewintervoord: ǝt let ˲gǝwentǝrvōrt (Oirlo), wintervoor: wentǝr[voor] (Oirlo) | Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.] I-1 |