22339 |
boomvruchten stelen |
jatten:
jatte (L216p Oirlo),
stropen:
struepe (L216p Oirlo),
weghalen:
weghale (L216p Oirlo)
|
Boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bou̯nǝ (L216p Oirlo),
boon:
boeën (L216p Oirlo),
bou̯n (L216p Oirlo)
|
boon || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5, I-7
|
18698 |
boordenknoopje |
boordenknoopje:
boorde-knöpke (L216p Oirlo)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18863 |
boos |
getreden:
getreje (L216p Oirlo),
kwaad:
kwaod (L216p Oirlo),
kwoad (L216p Oirlo),
nut:
cf. Weijnen Etymologisch Dialectwoordenboek p. 137 s.v. "nut"= lelijk, slecht, boos (n.Limb.)
nut (L216p Oirlo)
|
01; kwaad [SGV (1914)] || boos || boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
boët (L216p Oirlo)
|
een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19557 |
bordenrek, schotelrek |
bordenrek:
borde-rek (L216p Oirlo)
|
rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18785 |
borduren |
borduren:
bordure (L216p Oirlo)
|
Manier van handwerken waarbij met de naald figuren of bloemen in of op een stof worden vervaardigd (borduren, festonneren) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
21302 |
borg |
borg:
börg (L216p Oirlo)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
21879 |
borgen |
uitstel krijgen:
uutstel kriege (L216p Oirlo)
|
uitstel van betaling geven [borgen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
borrel:
oud of jonge klare
borrel (L216p Oirlo),
drupje:
Genne koffie en dröpke tegeliek: geen twee dingen tegelijk doen
dröpke (L216p Oirlo),
halfje, een -:
Meug ik nog een helfke?
helfke (L216p Oirlo)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)] || borreltje || halfje (borreltje)
III-2-3
|