20336 |
zuster |
begijn:
begien (L216p Oirlo),
zuster:
zuster (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
neen
zūster (L216p Oirlo)
|
Een lid van een vrouwelijke geestelijke orde, zuster, non [zuster, non, maseur, begijn]. [N 96D (1989)] || zuster [haar] [SGV (1914)] || zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05 (1937)]
III-2-2, III-3-3
|
18033 |
zuur oprispen |
opbreken, het zuur breekt op:
t zoer brèkt ôp (L216p Oirlo)
|
oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
24730 |
zuurbes |
berberis:
berberis (L216p Oirlo)
|
Zuurbes: gedoornde struik, 1-2 m hoog; geelgrauwe takken, heeft gele kogelvormige bloemen in tot 4 cm lange trossen; scharlakenrode bessen, langwerpig en 8-13 mm lang die ook s winters nog aan de struik staan (berberissen, barbarinneke, versilts, kweedoo [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25555 |
zuurdeeg maken |
zuren:
zūrǝn (L216p Oirlo)
|
Een restant van het deeg een poos laten "rijpen", totdat het zuurdeeg is geworden en het aldus verkregen zuurdeeg gebruiksklaar maken. [N 29, 23b; S 6; monogr.]
II-1
|
20541 |
zuurdesem |
desem:
enigszins zuur geworden ofwel zuurgemaakte deeg, te gebruiken als (vervanger van) gist
dissem (L216p Oirlo),
gist:
Syst. WBD dat kreeg je bij de bakker in een zakje. Die gist was net stopverf
gès (L216p Oirlo),
zuurdeeg:
zoērdieëg (L216p Oirlo),
Syst. WBD
zoerdiejeg (L216p Oirlo),
zuurdesem:
zoērdissem (L216p Oirlo)
|
zuurdeeg || Zuurdeeg, gebruikt i.p.v. gist (heevel?) [N 16 (1962)] || zuurdesem
III-2-3
|
20679 |
zuurkool |
tonnenmoes:
tònnemoes (L216p Oirlo),
zuremoes:
zoeremoes (L216p Oirlo),
zuurmoes:
Mit zoermoes kunde dn terring eweg aete: door zuurkool te eten kan men genezen van tbc
zoermoes (L216p Oirlo),
Syst. WBD
zŏĕrmoes (L216p Oirlo)
|
zuurkool [SGV (1914)] || Zuurkool (zoerkolle, suuremoes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20680 |
zuurkoolstamppot |
zuurmoesstamp:
Syst. WBD
zŏĕrmoesstamp (L216p Oirlo)
|
Stamppot van aardappelen en zuurkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17883 |
zwaaien |
zwaaien:
zwaaien (L216p Oirlo),
zweje (L216p Oirlo),
zwingelen:
zwingele (L216p Oirlo)
|
zwaaien [SGV (1914)] || Zwaaien: (langzaam) ritmisch heen en weer bewegen, bijv. met de armen (scharrewarren, scharmaaien, zwingelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
23561 |
zwaaien met het wierookvat |
het wierooksvat zwaaien:
et wiersvat zwaeje (L216p Oirlo)
|
(met) het wierookvat zwaaien. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
29944 |
zwaaihaak |
zwaaihaak:
zwājhǭk (L216p Oirlo)
|
Winkelhaak waarvan de benen ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn, zodat men er scherpe, rechte en stompe hoeken mee kan afschrijven en kan controleren. Zie ook afb. 105 en vgl. het lemma ɛzwaaihaakɛ in Wld II.9, pag. 11-12 en Wld II.11, pag. 57-58. De kuiper gebruikt de zwaaihaak onder meer tijdens het opzetten, het overeind zetten van de duigen in een voorlopige kopband. Hij kan dan met de zwaaihaak controleren of het vat de juiste stand behoudt. Zie ook het lemma ɛhet vat opzettenɛ.' [N 53, 189; N E, 27; N G, 18b; monogr.]
II-12
|