19630 |
bovenverdieping |
bovenverdieping:
bøͅvəvərdipeŋ (L216p Oirlo)
|
bovenverdieping [SGV (1914)]
III-2-1
|
20140 |
box |
looprek:
loëp-rek (L216p Oirlo)
|
toestel waarin men kinderen leert lopen [lei, stuik, looprek, loopwagen, loopkorf, loopmand] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
19406 |
braadpan |
braadpan:
braoj-pan (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
braojpan (L216p Oirlo),
braadpot:
braoj-pot (L216p Oirlo)
|
braadpan || Pan met dikke wand die geschikt is om er vlees in te braden (pan, vleespan, braadpan, pot) [N 79 (1979)] || pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
braojwaorst (L216p Oirlo)
|
braadworst
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
broaf (L216p Oirlo),
brááf (L216p Oirlo),
zoet:
(klein kind).
zuut (L216p Oirlo)
|
braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)] || met een goed karakter, alles doend zoals het hoort [braaf, gief] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31545 |
braam |
braam:
brǭm (L216p Oirlo)
|
Ruige, oneffen rand die ontstaat na het gieten of zagen van metaal. [N 64, 55c; N 33, 164 add.; monogr.]
II-11
|
24501 |
braambes |
braamberen:
bro̝mbē̝ͅrə (L216p Oirlo),
brömbêr (L216p Oirlo)
|
braam(bessen) [RND] || braambes [SGV (1914)]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
brǫmbē̜rǝ (L216p Oirlo)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
braambeerstruik:
brömbêrstroek (L216p Oirlo),
braamberen:
bròmbaer (L216p Oirlo),
brômbaere (L216p Oirlo),
braamberenstruik:
bròmbaerestroek (L216p Oirlo)
|
braam (struik) || braam (vrucht) || braamstruik [SGV (1914)] || De doornige struik die vooral op de heide en in de duinen en langs bosranden voorkomt; de vruchten zijn eerst groen, dan rood en als ze rijp zijn zwart (braamstruik, benrik, breemhorst, breemhocht, breemdoren, breembes, braam, breem, doren). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broaje (L216p Oirlo),
garen:
gare (L216p Oirlo)
|
braden [SGV (1914)] || gaar braden
III-2-3
|