24922 |
aarde, grond |
aarde:
êrt (L216p Oirlo),
veldgrond:
vaeldgroond (L216p Oirlo),
zand:
zand (L216p Oirlo)
|
aarde (grond) [SGV (1914)] || donkerbruin vruchtbaar zand met water [get] [N 81 (1980)] || zand [SGV (1914)]
III-4-4
|
18905 |
aarden |
aarden:
aarde (L216p Oirlo),
thuisvoelen:
thuûs vule (L216p Oirlo),
zijn eigen begeven:
zien aege begaeve (L216p Oirlo)
|
wennen || zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29574 |
aarden pot |
aarden pot:
ē̜rdǝn pǫt (L216p Oirlo)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
19509 |
aardewerk |
aardewerk:
aerdewaerk (L216p Oirlo),
erdewaerk (L216p Oirlo)
|
aardewerk || aardewerk (eerdegoed, gleiwerk) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
23315 |
aardmannetje (kabouter) |
aardmannetje:
ĕrdmĕnneke (L216p Oirlo)
|
aardmannetje [SGV (1914)]
III-3-3
|
24073 |
aartsbisschop |
aartsbisschop:
aartsbisschop (L216p Oirlo)
|
Een aartsbisschop [ärtsbiskop]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23897 |
aartsengel |
aartsengel:
aartsèngel (L216p Oirlo)
|
Een aartsengel (zoals Gabriël, Michaël, Rafaël). [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19283 |
aarzelen |
dubben:
d⁄r aover dubbe (L216p Oirlo),
niet durven:
nie gōēd dörve (L216p Oirlo),
rikraaien:
rikraoje (L216p Oirlo)
|
twijfelen, aarzelen, dubben etc. || uit besluiteloosheid zich weerhouden, niet goed durven [aarzelen, dubben, teutelen, pieraarzen, dobben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
rüte noas (L216p Oirlo)
|
Aas: Ruiten aas. [SGV (1914)]
III-3-2
|
23991 |
absolutie |
absolutie (<fr.):
abselutie (L216p Oirlo)
|
Absolutie [abseloetsioeën]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|