25548 |
deeg kneden |
kneden:
knējǝ (L216p Oirlo),
knē̜jǝ (L216p Oirlo)
|
Bepaalde grondstoffen t.w. bloem, gist, zout, vocht vormen het deeg. Eventueel worden er nog andere toevoegingen bijgevoegd. Dit deeg gaat men kneden om een massa te verkrijgen waarin de verschillende grondstoffen in de juiste verhouding zo volkomen en gelijkmatig mogelijk dooreengemengd zijn (Schoep blz. 90-91). Naast "kneden met de hand" komt voor "kneden met de voeten" of kneden met de deegmachine". De informant van L 428 merkt op dat "mengelen" het mengen der diverse ingrediënten inhoudt en het eigenlijk kneden ''knē̜jǝ'' is. In dit lemma wordt het object "deeg" niet fonetisch gedocumenteerd. Bij documentatie zou de meest voorkomende variant dęjx zijn geweest. Daarnaast zouden er nog varianten voorkomen als dēx, dē.x, dējx, dē̜k, dē.jx, tī.x, dījx, dix, dīx en di.x.' [N 29, 20b; N 6, 47; S 18; L 1a-m: monogr.; L 22, 41]
II-1
|
19001 |
deerniswekkend |
medelijden hebben:
mitlieje hebbe (L216p Oirlo)
|
een sterk gevoel van medelijden over het leed van anderen opwekkend [onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18910 |
degelijk |
terdege:
terdege (L216p Oirlo),
uit de grond:
ut te groond (L216p Oirlo)
|
degelijk te werk gaand zodat men erop kan vertrouwen [tedeeg, grondig] [N 85 (1981)] || grondig [SGV (1914)]
III-1-4
|
19464 |
dekbed |
pulf:
pulf (L216p Oirlo),
pulft (L216p Oirlo),
dik gevuld met kippeveren
pulf (L216p Oirlo)
|
dekbed || Rechthoekig vaak wollen kleed boven het laken op het bed dat dient als beschutting tegen de kou (sargie, deken) [N 79 (1979)] || veren bovenbed
III-2-1
|
19396 |
deken |
deken:
daeke (L216p Oirlo),
Allemól die slaope ònder de endere deke, kri‰ge aensláng ok de endere streke: wie met pek omgaat, wordt er mee besmet Onder de dekes kroepe: naar bed gaan
deke (L216p Oirlo)
|
deken || Een deken, een geestelijke die belast is met het toezicht over enige parochies [däken]. [N 96D (1989)]
III-2-1, III-3-3
|
24076 |
dekenaat |
dekenaat (<fr.):
daekenaat (L216p Oirlo)
|
Een dekenaat. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24407 |
dekken |
berijden:
bereeje (L216p Oirlo),
bespringen:
bespringe (L216p Oirlo),
dekken:
dekke (L216p Oirlo),
overdekken:
aoverdekke (L216p Oirlo),
remmelen:
konijnen
remmel (L216p Oirlo)
|
dekken, bevruchten || dekken, opnieuw laten — || Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19704 |
deksel |
deksel:
ei zonder j
deiksel (L216p Oirlo)
|
deksel [SGV (1914)]
III-2-1
|
32618 |
deksel van de metalen gierton |
dek:
dęk (L216p Oirlo)
|
De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.]
I-1
|
20420 |
deksel van een doodskist |
deksel:
deksel (L216p Oirlo)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|