23954 |
deugdzaam |
deugdzaam:
deugdzaam laève (L216p Oirlo)
|
Deugdzaam. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
19117 |
deugen |
deugen:
deuge (L216p Oirlo)
|
deugen, geschikt zijn, goed zijn best doen
III-1-4
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
deugeniet (L216p Oirlo),
deugeniks:
deugeniks (L216p Oirlo),
deugniet:
deugniet (L216p Oirlo),
deugniks:
deugniks (L216p Oirlo),
onnut:
ònnut (L216p Oirlo),
rotzak:
rotzak (L216p Oirlo),
strabander:
cf. Weijnen Etymologisch Dialectwoordenboek, p. 197, s.v. "strabender"(bengel, vlegel). Afl. "strabant
strabanter (L216p Oirlo),
vlegel:
vlaegel (L216p Oirlo)
|
deugniet [SGV (1914)] || deugniet, rakker || een ondeugend kind [stinkgat, deugniet] [N 85 (1981)] || een ondeugende jongen die allerlei streken uithaalt [pagadder, horzak, luifer] [N 85 (1981)] || ondeugend kind
III-1-4
|
18291 |
deuk in een hoed |
dumpel:
deumpel (L216p Oirlo)
|
deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19684 |
deur |
deur:
deur (L216p Oirlo),
dø̄r (L216p Oirlo),
plank:
Smiet die plaank ien \'t gat:maak de deur dicht plank. Daor is de waereld mit plaenk toewgenaegeld: Dat is een armzalig gehucht
plaank (L216p Oirlo)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]deur [SGV (1914)]
II-9, III-2-1
|
19792 |
deurklopper |
deurklopper:
voorloper van de bel
deurklöpper (L216p Oirlo),
klopper:
klöpper (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
klopper op de deur || klopwerktuig
III-2-1
|
19372 |
deurknop, deurklink |
klink:
kleenk (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
klink || Knop of handgreep waarmee men een deur opent of sluit (klink, kruk, knop) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30357 |
deurkruk, deurklink |
klink:
klēŋk (L216p Oirlo)
|
Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.]
II-9
|
21493 |
deurwaarder |
deurwaarder:
durwaarder (L216p Oirlo)
|
de ambtenaar bij de rechtbank die belast is met de dienst op de terechtzittingen, het doen van aanzeggingen [bijv. van belastingschuld enz. [vorster, deurwaarder] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24079 |
diaken |
diaken:
diaken (L216p Oirlo)
|
Een geestelijke die een gebied heeft, maar niet mag dopen, begraven of trouwen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|