19230 |
drukte maken |
drukte maken:
drukte make (L216p Oirlo)
|
drukte maken, veel moeite doen meestal op luidruchtige wijze [omstand maken, spatsen maken, statie maken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19274 |
drukte, gedoe |
ambras:
mar.: fr. embarras
ámbras (L216p Oirlo),
bohei (rh.):
behaej (L216p Oirlo),
drukte:
drukte (L216p Oirlo),
ravage:
revázzie (L216p Oirlo)
|
drukte || drukte, rompslomp || een overvloed van bezigheden, drukte [slemeur, trubbel, navegatie, begankenis, omstand, wiet] [N 85 (1981)] || opvallende bedrijvigheid
III-1-4
|
25133 |
druppel |
drup:
ennen drup water (L216p Oirlo),
druppel:
druûpel (L216p Oirlo),
ennen druppel (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo),
regendrup:
(verkleinwoord: raegendröpke; meervoud: raegendröp).
raegendrop (L216p Oirlo)
|
druppel water [dröp, dröppel] [N 07 (1961)] || een afgescheiden, min of meer bolvormig vochtdeeltje [drup, druppel, droppel, drop] [N 91 (1982)] || regendruppel
III-4-4
|
33192 |
dubbelschaar van de aanaardploeg |
aanaarders:
anārdǝrs (L216p Oirlo),
schaar:
sxār (L216p Oirlo)
|
Zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma Aanaardploeg. [N 11A, 83b; monogr.; add. uit N 12, 25]
I-5
|
21608 |
dubbeltje |
dubbeltje:
en döbbeltje (L216p Oirlo)
|
dubbeltje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
doef (L216p Oirlo)
|
Duif [SGV (1914)]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
doef (L216p Oirlo, ...
L216p Oirlo)
|
duif || Duif [SGV (1914)]
III-4-1
|
24140 |
duif, overige soorten |
blauwe:
duif met blauwachtige kleur
blaowe (L216p Oirlo),
duivin
blaow (L216p Oirlo),
pauwenstaart:
powwestárt (L216p Oirlo),
postduif:
paosdoēf (L216p Oirlo),
veldkretser:
die op de akker voedsel zoekt
veldkretser (L216p Oirlo),
witkop:
witkop (L216p Oirlo)
|
duif, naar kleur || postduif || sierduif || veldduif
III-4-1
|
21171 |
duiker |
duiker:
duiker (L216p Oirlo),
romp:
roomp (L216p Oirlo)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17666 |
duim |
deurduim:
dø̄rdum (L216p Oirlo),
duim:
doem (L216p Oirlo),
toren:
tūr (L216p Oirlo)
|
duim [N 10 (1961)] || Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.]
II-9, III-1-1
|