e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q033p plaats=Oirsbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gladde ijzerdraad gladde draad: gladǝ drǭt (Oirsbeek) Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.] I-8
glazig glazerig: gláázerig (Oirsbeek), glazetig: glààzetig (Oirsbeek), glazig: glazig (Oirsbeek), kelderhel: kelder helle (Oirsbeek) glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)] III-2-3
glazuur glazuur: glazuur (Oirsbeek, ... ) Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email). [N 84 (1981)] III-1-1
gleiswerk aardewerk: aardewerk (Oirsbeek) Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.] II-8
glijbaan roetsjbaan: roetsjbaan (Oirsbeek, ... ) Het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan]. [N 88 (1982)] III-3-2
glijden schampen: sjampə (Oirsbeek, ... ), schuiven: sjūūvə (Oirsbeek, ... ), sleuren: sjleerə (Oirsbeek), #NAME?  schleere (Oirsbeek) glijden [SGV (1914)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)] III-1-2, III-3-2
glimlachen gremelen: grīēmelə (Oirsbeek), stille lach: sjtille lach (Oirsbeek) onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)] III-1-4
glimworm glimworm: glimworm (Oirsbeek), vuurwormpje: vúrwùrmkĕ (Oirsbeek, ... ), WLD  vūūrwŭrmke (Oirsbeek) glimworm [GV Gr (1935)], [SGV (1914)], [ZND 18G (1935)] || Het wijfje is vleugelloos, 12-18mm lang, bruinachtig van kleur, het halsschild is geel omrand. Het heeft vrij sterke lichtorganen op het einde van het achterlijf (glimworm, lichtmaaike, viermaai, gloeiige worm) [N 83 (1981)] III-4-2
gluiperd gluiperd: gluupert (Oirsbeek) een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)] III-1-4
gluiperig gluiperig: gluuperig (Oirsbeek), glūūperig (Oirsbeek), lonken: loenke (Oirsbeek) gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)] || huichelachtig, op bedekte wijze, niet open, niet eerlijk [gluips, gluiperig, slinks, wenslinks] [N 85 (1981)] III-1-4