e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q033p plaats=Oirsbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hinkelen huppelen: huppelen (Oirsbeek) hinkelspel [VC 10] III-3-2
hinken hinkelen: hinkelə (Oirsbeek), Van een been op het andere springen.  henkele (Oirsbeek), hinken: hinke (Oirsbeek), huppelen: huppelə (Oirsbeek) hinken, op een been springen [SGV (1914)] || Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] III-1-2
hinniken hinniken: henǝkǝ (Oirsbeek), hummeren: hømǝrǝ (Oirsbeek) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hoed (alg.) hoed: ho.ət (Oirsbeek), hood (Oirsbeek), hoot (Oirsbeek, ... ) hoed [RND], [SGV (1914)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] III-1-3
hoed: spotnamen <uitdr.> hij heeft de hond verkocht: `hae haet den hoendj verkocht` (Oirsbeek), dop: WNT: dop (I), Mnl. dop, doppe, dup; 11) Hoed van halfronden vorm, en vervolgens ook wel heerenhoed in het algemeen.  döppe (Oirsbeek), touche: betekenis: hoed die zijn beste tijd gehad heeft, [die] door nat-worden geen goede vorm meer heeft [sic]  tŏĕsj (Oirsbeek) hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hø̄jǝ (Oirsbeek), hø̜jǝ (Oirsbeek), weiden: węi̯jǝ (Oirsbeek) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoef hoef: hōf (Oirsbeek, ... ) [S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-11, I-9
hoef van de koe hoef: hōf (Oirsbeek), schoen: šūǝn (Oirsbeek) De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b] I-11
hoefijzer hoefijzer: hōf˱īzǝr (Oirsbeek  [(mv -īzǝs)]  ), ijzer: īzǝr (Oirsbeek  [(mv -īzǝs)]  ) IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.] II-11
hoefstal, noodstal noodstal: nōtštal (Oirsbeek) Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] II-11