e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q033p plaats=Oirsbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mof mof: moef (Oirsbeek), mof (Oirsbeek) mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)] III-1-3
mok mok: muk (Oirsbeek) Eczeem of huidontsteking in de kootholte van het paard. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen natte en droge mok. De ontsteking ontstaat veelal door inwerking van vocht, het langdurig lopen op modderwegen en het staan op vuil en nat strooisel. Eerst ontstaan huidzwellingen, later zweertjes waaruit vocht komt dat tot korsten opdroogt of etterachtig wordt. De ziekte kan van langdurige aard zijn en tot kreupelheid leiden. [A 48A, 15; N 8, 90d, 90e en 90k; N 52, 32a; monogr.] I-9
moker, vuisthamer handhamer: hantjhāmǝr (Oirsbeek), vuisthamer: vūsthāmǝr (Oirsbeek) Zware, hoekige, ijzeren hamer met twee vlakke hamerbanen en een korte steel. De timmerman gebruikt de moker bij breek- en sloopwerk, de wagenmaker bij het bevestigen van spaken in de naven van kleine wielen. Zie ook afb. 88 en het lemma ɛmokerɛ in Wld II.9, pag. 15 en ɛmoker, vuisthamerɛ in Wld II.11, pag. 34.' [N 53, 132; N G, 40b; monogr.] II-12
mokken bokken: bŏĕkə (Oirsbeek), bronken: prŏĕnke (Oirsbeek), grijnen: griene (Oirsbeek), motsen (<du.): moetse (Oirsbeek), moetsə (Oirsbeek) misnoegd en wrevelig zijn, maar dat niet ronduit zeggen [tornen, mokken, grimmen, pratten, pruilen, grijzen] [N 85 (1981)] || pruilen [SGV (1914)] || pruilen [pratte, nen troesmond zette, lippe] [N 10a (1961)] III-1-4
mol mouterof: mōtrǝf (Oirsbeek), mōtǝrǫf (Oirsbeek), mǫu̯trǫf (Oirsbeek) Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.] I-3
molen molen: mø̄lǝ (Oirsbeek), molenschijven: mø̄ǝlǝšīvǝ (Oirsbeek  [(één vaste en één draaibare)]  ) Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld] || Het uit twee ringen bestaande gedeelte van het voorstel van een molenwagen, dat er voor zorgt dat dit gedraaid kan worden. De onderste, aan het asblok bevestigde ring met opstaande randen draait rondom de buitenrand van de bovenste, aan de molenbalken bevestigde, vaste ring. Vgl. het lemma ɛmolenɛ in wld I.13, pag. 70. Molenbalk, molen en asblok zijn draaiend met elkaar verbonden door middel van een schroefbout. Die werd door de zegsman uit Q 111 molenpin (mȳǝlǝpen) genoemd.' [N G, 71e] II-12, II-3
molen van de wagen molen: mø̄y.lǝ (Oirsbeek) Dat deel van het voorstel dat ervoor zorgt dat het voorstel wendbaar is, de draaischijf. Het bestaat uit twee in elkaar draaiende metalen ringen die zich tussen het voorste asblok en het rongblok bevinden. De molen komt alleen voor bij de molenwagen. [N 17, 44j + 50a + 50c; N G, 71c; JG 1b; JG 1c; JG 1d; monogr.] I-13
molenaar molenaar: mø̄lǝnę̄r (Oirsbeek), muller/mulder: mø̜ldǝr (Oirsbeek) [N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld] II-3
molenbalken molendragers: mø̄ǝlǝdrē̜gǝš (Oirsbeek) De twee, niet draaibare dwarsbalken aan de voorzijde van de molenwagen, waarop de wagenbak rust. Aan de onderzijde van de molenbalken is de molen bevestigd. Zie ook afb. 202. [N G, 71d] II-12
molenstenen molenstenen: [molen]štēn (Oirsbeek) De algemene benaming voor de stenen waarmee het graan gemalen wordt. Het woordtype kwernstenen duidt de stenen van een handmolen aan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 17a; N D, 5; Sche 46; Jan 119; Coe 96; Grof 115; monogr.] II-3