| 18418 |
muts: algemeen |
muts:
mótsj (Q033p Oirsbeek),
mətš (Q033p Oirsbeek),
pats:
patš (Q033p Oirsbeek),
betekenis: damesmuts
patsj (Q033p Oirsbeek)
|
muts, hoofddeksel zonder klep of stijve rand [klots, koetsj, pars] [N 25 (1964)] || pet, muts, klak [RND]
III-1-3
|
| 33627 |
mutsaard, houtmijt |
schansenmijt:
sjanse-miet (Q033p Oirsbeek),
sjansemiet (Q033p Oirsbeek)
|
houtmijt, stapel takkebossen [N 05A (1964)] || houtmijt, stapel takkenbossen [N 27 (1965)]
I-7
|
| 30091 |
muur |
muur:
mūr (Q033p Oirsbeek)
|
Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld]
II-9
|
| 24506 |
muurbloem |
muurviool:
-
moerviool (Q033p Oirsbeek)
|
muurbloem [DC 17 (1949)]
III-4-3
|
| 30205 |
muurplaat |
muurplaat:
mūrplāt (Q033p Oirsbeek)
|
Zie kaart. De plank of balk waarmee de buitenmuur aan de bovenzijde wordt afgedekt en waarop het dakgebint rust. Muurplaten worden met behulp van ankers aan de muur bevestigd. Zie ook afb. 49b. Zie voor het woorddeel -worm in het woordtype onderworm ook het lemma 'Gording'. [N 4A, 14g; N 54, 156; monogr.; div.]
II-9
|
| 30178 |
muurstijlen |
stijlen:
štīlǝ (Q033p Oirsbeek)
|
De verticale balken van het vakwerk. Zie ook afb. 46 en 47. [N 4A, 52a; monogr.]
II-9
|
| 22751 |
muziek |
muziek:
muziek (Q033p Oirsbeek)
|
muziek [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 22670 |
muziekinstrument |
instrument:
instrument (Q033p Oirsbeek)
|
Een instrument waarmee muziek gemaakt kan worden [instrument, muziekje]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
| 22666 |
muzikant |
muzikant:
muzikant (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
Iemand die een muziekinstrument bespeelt of muziek componeert [musicus, muzikant]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
| 28952 |
naad |
naad:
nǭt (Q033p Oirsbeek)
|
Verbinding die ontstaat bij het aanelkaarnaaien van twee stukken van een stof (Van Dale, pag. 1769). [Wi 5; S 25; Gi 1.IV, 14]
II-7
|