e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q033p plaats=Oirsbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
villen villen: velǝ (Oirsbeek) Vee de huid afstropen, van het vel ontdoen. [monogr.] II-10
vin vin: vìn (Oirsbeek), vìn ne (Oirsbeek), WLD  vin (Oirsbeek) Hoe noemt u het min of meer waaiervormige voortbewegingsorgaan van een vis, op de rug, borst en buik en aan de staart (vin, vlim) [N 83 (1981)] || vin [SGV (1914)] || vinnen [SGV (1914)] III-4-2
vinden vinden: vinge (Oirsbeek) vinden [SGV (1914)] III-1-2
vinger vinger: vinger (Oirsbeek), vingĕr (Oirsbeek), viŋər (Oirsbeek), vìngere (Oirsbeek) vinger [DC 01 (1931)], [RND] || vingers [SGV (1914)] III-1-1
vingerhoed, maat van 1 centiliter vingerhoedje: vingerheutje (Oirsbeek) een maat die een inhoud aangeeft van 0,01 liter [vingerhoed] [N 91 (1982)] III-4-4
vingerlid lid: leed (Oirsbeek), liët (Oirsbeek), En niet *vingerleed !!  leed van eine vinger (Oirsbeek) (vinger)kootje [DC 01 (1931)] III-1-1
vingers (spotnamen) fikken: B.v. haut dien fikke bie dich.  fikke (Oirsbeek), knoken: knâôke (Oirsbeek), tien geboden: 10 gebaoje (Oirsbeek) vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)] III-1-1
vink boekvink: bookvĕink (Oirsbeek), bookvink (Oirsbeek) Hoe heet de vink? [DC 06 (1938)] || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
violier flier: fleere (Oirsbeek), violier: fleere (Oirsbeek) [N 92 (1982)]Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [N 92 (1982)] I-7, III-2-1
viool viool: viool (Oirsbeek, ... ) Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)] III-3-2