33739 |
gladde ijzerdraad |
gladde draad:
gladǝ drǭt (Q033p Oirsbeek)
|
Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.]
I-8
|
20556 |
glazig |
glazerig:
gláázerig (Q033p Oirsbeek),
glazetig:
glààzetig (Q033p Oirsbeek),
glazig:
glazig (Q033p Oirsbeek),
kelderhel:
kelder helle (Q033p Oirsbeek)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17626 |
glazuur |
glazuur:
glazuur (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
29571 |
gleiswerk |
aardewerk:
aardewerk (Q033p Oirsbeek)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
22376 |
glijbaan |
roetsjbaan:
roetsjbaan (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek)
|
Het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17853 |
glijden |
schampen:
sjampə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
schuiven:
sjūūvə (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
sleuren:
sjleerə (Q033p Oirsbeek),
#NAME?
schleere (Q033p Oirsbeek)
|
glijden [SGV (1914)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-1-2, III-3-2
|
18879 |
glimlachen |
gremelen:
grīēmelə (Q033p Oirsbeek),
stille lach:
sjtille lach (Q033p Oirsbeek)
|
onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24316 |
glimworm |
glimworm:
glimworm (Q033p Oirsbeek),
vuurwormpje:
vúrwùrmkĕ (Q033p Oirsbeek, ...
Q033p Oirsbeek),
WLD
vūūrwŭrmke (Q033p Oirsbeek)
|
glimworm [GV Gr (1935)], [SGV (1914)], [ZND 18G (1935)] || Het wijfje is vleugelloos, 12-18mm lang, bruinachtig van kleur, het halsschild is geel omrand. Het heeft vrij sterke lichtorganen op het einde van het achterlijf (glimworm, lichtmaaike, viermaai, gloeiige worm) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18957 |
gluiperd |
gluiperd:
gluupert (Q033p Oirsbeek)
|
een gluiperig, niet eerlijk persoon [gluiperd, luiperd, kattin] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18956 |
gluiperig |
gluiperig:
gluuperig (Q033p Oirsbeek),
glūūperig (Q033p Oirsbeek),
lonken:
loenke (Q033p Oirsbeek)
|
gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)] || huichelachtig, op bedekte wijze, niet open, niet eerlijk [gluips, gluiperig, slinks, wenslinks] [N 85 (1981)]
III-1-4
|